Marie, is de alimentatie al klaar? FJR 2010/72
Vindplaats: FJR 2010, 72 Bijgewerkt tot: 01-07-2010
Auteur: Mr. P. Dorhout[1]
Marie, is de alimentatie al klaar? Over de waarschuwingsplicht bij verloop van de maximale alimentatieduur
Sinds 1 juli 1994 duurt de alimentatieverplichting tussen ex-echtgenoten in beginsel maximaal twaalf jaar na de dag van echtscheiding. Na deze periode vervalt de verplichting. De termijn van twaalf jaar is echter door de rechter te verlengen als daartoe tijdig een verzoek is ingediend door de alimentatiegerechtigde en alleen indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in art. 1:157 lid 4 BW bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd. Omdat dit in vrijwel alle gevallen een vrouw betreft, zal ik hierna aan de alimentatiegerechtigde refereren als 'de vrouw'. Zij moet het verlengingsverzoek ingevolge art. 1:157 lid 5 BW doen voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken. In de praktijk betekent dat dat de echtgenoten in hun agenda moeten aantekenen wanneer de termijn verloopt. Mannen zijn vaak zo bang dat zij nog langer alimentatie moeten betalen dat zij drie maanden doorbetalen na het verstrijken van de termijn van twaalf jaar om geen slapende honden wakker te maken. Meestal zal een dergelijke actie de vrouw alleen een voordeel van drie maanden alimentatie opleveren, omdat in de praktijk zelden blijkt dat vrouwen niet op de hoogte waren van de afloop van de termijn en de daaraan verbonden consequenties. Soms heeft het doorbetalen wel het gewenste effect, zo leek het in de volgende casus.
Dit was het geval bij een vrouw uit het arrondissement Haarlem, die een verzoek tot verlenging indiende na het verstrijken van de termijn van twaalf jaar en drie maanden. Zij voerde aan dat de termijn om een verlengingsverzoek te kunnen indienen wel verstreken was, maar dat zij op een dwaalspoor was gezet door de man, die op advies van zijn advocaat nog drie maanden alimentatie had doorbetaald. De Rechtbank Haarlem oordeelde dat de termijn voor het indienen van een verlengingsverzoek een verjaringstermijn is die (dus) niet ambtshalve moet worden toegepast en dat de man, mede gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval en gelet op de belangen van partijen, in redelijkheid niet tot uitoefening van zijn bevoegdheid kon komen tot het doen van een beroep op de verjaring van de termijn om een verzoek tot verlenging in te stellen. De rechtbank wees het verlengingsverzoek van de vrouw bij beschikking van 11 maart 2008 (LJN BC7301) toe.
De man stelde met succes beroep in van deze beslissing bij het Hof Amsterdam. Dat overwoog dat de vrouw haar verzoek niet binnen de voorgeschreven termijn van drie maanden had ingediend en dat het standpunt dat de termijn van drie maanden pas begint te lopen op het moment dat de uitkering feitelijk wordt beëindigd, geen steun vond in de wet. Het hof was van oordeel dat de termijn van drie maanden een wettelijke vervaltermijn was, die van dwingend recht is en door de rechter ambtshalve moet worden toegepast. Dat is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever met betrekking tot de wettelijke limitering van alimentatie na echtscheiding die erop is gericht de duidelijkheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid te bevorderen waar het gaat om de duur en het voortbestaan van de onderhoudsplicht. Aangezien het hier een wettelijke vervaltermijn betreft, kan slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden geoordeeld dat toepassing daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dergelijke omstandigheden zijn in het onderhavige geval door de vrouw niet gesteld. Dat de man de uitkering doelbewust nog enige maanden is blijven doorbetalen nadat de termijn van twaalf jaar was verstreken, vond het hof niet een zodanige omstandigheid en vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees het verlengingsverzoek alsnog af bij beschikking van 24 maart 2009 (LJN BI2616).
De vrouw ging in cassatie. In zijn beschikking van 21 mei 2010 (LJN BL9543) leek de Hoge Raad mee te gaan in de redenering van het hof en wees de klacht voor zover deze inhield dat de termijn van drie maanden niet een vervaltermijn zou betreffen af. Voor zover de klacht betoogde dat de driemaandstermijn van niet steeds begint te lopen op het moment waarop de twaalfjaarstermijn is verstreken, doch in gevallen als dit, waarin de alimentatieplichtige echtgenoot na het verstrijken van de twaalfjaarstermijn de maandelijkse alimentatiebedragen aan de alimentatiegerechtigde echtgenoot doelbewust is blijven betalen, de termijn eindigt op de dag van de laatste betaling slaagt de klacht. De Hoge Raad neemt aan dat aan de na de termijn van twaalf jaren verrichte alimentatiebetalingen een overeenkomst ten grondslag ligt. Een dergelijke overeenkomst tot het laten voortduren van de alimentatieplicht kan ook stilzwijgend worden gesloten. Nu blijkens art. 1:158 BW het vierde tot en met zesde lid van art. 1:157 BW van overeenkomstige toepassing zijn indien in de overeenkomst geen termijn is opgenomen, moet worden aangenomen dat bij voortzetting van de betalingen de vervaltermijn van drie maanden in het algemeen niet gaat lopen op het moment dat de termijn van twaalf jaren van art. 1:157 lid 4 BW verloopt, maar pas op het moment waarop de overeengekomen verlenging van de wettelijke alimentatietermijn eindigt. Bij het ontbreken van aanwijzingen voor een ander tijdstip dient ervan te worden uitgegaan dat verlenging in ieder geval is overeengekomen tot het tijdstip van de laatste feitelijke betaling. Wanneer na ommekomst van de termijn van twaalf jaren de alimentatiebetalingen worden beëindigd, is de alimentatieplicht van rechtswege vervallen, tenzij binnen de termijn van drie maanden een verlengingsverzoek is gedaan. Wanneer nog wel een of meer betalingen hebben plaatsgevonden dan zal ervan moeten worden uitgegaan dat aan die betalingen een stilzwijgende overeenkomst tot het laten voortduren van de alimentatieplicht ten grondslag ligt, tenzij de alimentatieplichtige bij de betaling meedeelt dat daaraan een andere titel ten grondslag ligt. Bij gebreke van een dergelijke mededeling vangt de termijn van drie maanden van het vijfde lid van art. 1:157 BW aan op het moment van de laatste betaling. Bij het voorgaande wordt rekening gehouden met het - ook door het hof vermelde - streven van de wetgever de duidelijkheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid te bevorderen waar het gaat om de duur en het voortbestaan van de onderhoudsplicht. De aan het wettelijk stelsel inherente onzekerheid (doordat na het van rechtswege eindigen van de alimentatieplicht door inwilliging van een verlengingsverzoek de alimentatieplicht alsnog blijkt voort te duren) wordt met het voorgaande enigszins vergroot. Daar staat tegenover dat de alimentatieplichtige het zelf in de hand heeft aan die onzekerheid een einde te maken, bijvoorbeeld door bij een betaling van het alimentatiebedrag na ommekomst van de twaalfjaarstermijn mee te delen dat dit de laatste betaling is waarmee aan de alimentatieplicht wordt voldaan. Aan het streven van de wetgever wordt dus niet tekortgedaan door een verlengingsverzoek ontvankelijk te achten dat wordt ingediend uiterlijk drie maanden na de laatste betaling van alimentatie. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof en bekrachtigt die van de rechtbank met verbetering van gronden. Met de gangbare truc van veel mannen om nog drie maanden de alimentatie door te betalen ontnemen deze de (onoplettende) vrouwen de mogelijkheid om een weloverwogen keuze te maken of zij een verlengingsverzoek willen indienen. Dat is niet netjes, vooral in gevallen waarin verlengd zou kunnen worden, omdat de omstandigheden buitengewoon schrijnend zijn. Anderzijds begrijp ik ook dat mannen de vrouwen door te stoppen met betalen niet impliciet willen wijzen op de mogelijkheid om een verzoek tot verlenging in te dienen. Duidelijk is dat zowel rechtbank als Hoge Raad aan deze praktijk een einde wil maken. Het hof heeft hierbij (terecht) geoordeeld dat hierbij geen sprake is van misbruik van recht. Het is een feitelijke misleiding van de vrouw, waarbij de rechter ambtshalve moet toetsen of het verzoek binnen de wettelijke termijn is gedaan.
De Hoge Raad neemt in deze uitspraak aan dat partijen stilzwijgend overeen zijn gekomen dat zij de alimentatieverplichting voort willen zetten door betaling en aanvaarding van de betaling. Deze interpretatie lijkt er een beetje met de haren bijgesleept te zijn. Er is geen sprake van parallelle wilsverklaringen. Tenslotte kan niet worden aangenomen dat de man betaalt, omdat hij zich daartoe verplicht voelt, maar juist omdat hij weet dat hij daartoe niet meer verplicht is en alleen betaalt om de vrouw bewust om de tuin te leiden, terwijl de vrouw ten onrechte meent dat zij nog steeds alimentatie ontvangt, omdat de man daartoe verplicht is. Zij vertrouwt er daarmee ten onrechte op dat de man aan zijn alimentatieverplichting voldoet. Daarmee is er geen sprake meer van wilsovereenstemming en ook niet - naar mijn mening - van stilzwijgende wilsovereenstemming.
Ook gaat mij de bescherming van de vrouw wel ver. De Hoge Raad vindt dat de man in een dergelijk geval tegen de vrouw moet zeggen dat de alimentatieverplichting is beëindigd en dat hij daarom stopt met zijn betalingen (zodat zij een verlengingsverzoek kan indienen). Ik merk op dat deze eis bij andersoortige verjaringen niet wordt gesteld. Waarom moet de man de vrouw waarschuwen dat zij de mogelijkheid voor verlenging van de alimentatietermijn niet onbenut voorbij laat gaan als zij daarvan gebruik zou willen maken? Is het niet een even grote verantwoordelijkheid van de vrouw als van de man dat zij het einde van de alimentatieverplichting in de gaten houden? Ik zou menen van wel en zie onvoldoende reden om de onzorgvuldigheid van de vrouw te sauveren.
Een ander groot nadeel van deze voor discussie vatbare uitleg van de Hoge Raad is dat hiermee ernstig wordt getornd aan de rechtszekerheid. Moet het bedrag steeds op dezelfde datum zijn betaald en steeds even hoog zijn? Stel nu dat de man een bedrag aan de vrouw overmaakt zonder betalingskenmerk. Mag zij hieruit dan concluderen dat dit is betaald ter voldoening van de (stilzwijgend voortgezette) alimentatieverplichting, zodat haar termijn van drie maanden wordt opgeschort? Wat als de man bewijst dat de vrouw er terdege van op de hoogte was dat de termijn zou verlopen? Wordt de termijn dan ook verlengd bij doorbetaling? Wat nu als de man later kan aantonen dat de betaling een heel andere grond had? Moet zij dan niet ontvangen worden in haar verzoek tot verlenging? Hij zou ook aan kunnen voeren dat hij nog enige tijd vrijwillig voldeed aan zijn natuurlijke verbintenis ten opzichte van de vrouw. Ook dan is er naar mijn mening geen sprake van wilsovereenstemming. Ik begrijp het streven van rechtbank en Hoge Raad wel, vooral gelet op de aard van de gevallen waarin wel verlengd kan worden. De gekozen constructie vind ik echter te ver afstaan van de werkelijkheid en afbreuk doen aan de door de wetgever bedoelde rechtszekerheid van de vervaltermijn.
Voetnoot
Mr. P. Dorhout is advocaat te Den Helder en (jurisprudentie)medewerker van FJR.