Kroniek Partneralimentatie FJR 2017/40
FJR 2017/40
Kroniek Partneralimentatie
Datum: 14-06-2017
Auteurs: Mr. P. Dorhout & mr. C. de Bie-Koopman
Deze kroniek gaat over de wederzijdse verplichting van ex-echtgenoten tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud, aan de hand van belangrijke uitspraken die daarover in het afgelopen jaar zijn gewezen.
De behandelde uitspraken zijn voorzien van een FJR-vindplaats (bijv. FJR 2017/40.1), waardoor de uitspraak ook online beschikbaar komt.
1. Geen recht op alimentatie
Op grond van het bepaalde in artikel 1:157 lid 1 BW kan de rechter aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn of haar levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen. Belangrijk hierbij is dat de rechter een discretionaire bevoegdheid heeft om een uitkering wel of niet toe te kennen. Dit blijkt uit het woord ‘kan’. Meestal zijn alleen de financiële omstandigheden van beide partijen zowel tijdens het huwelijk, als de te verwachte omstandigheden na het huwelijk, relevant. De rechter kan echter ook rekening houden met niet-financiële factoren zoals de vraag of er nog lotsverbondenheid tussen de echtelieden bestaat.
Hof Den Haag oordeelde op 22 maart 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:892) (FJR 2017/40.1) dat het verzoek om alimentatie van een echtgenote, die al in 2002 van haar man gescheiden was gaan leven en in 2016 pas was gescheiden, afgewezen moest worden, nu er geen lotsverbondenheid tussen hen meer bestond. Daarbij werd overwogen dat de maximale alimentatietermijn 12 jaren bedraagt, dat partijen al 15 jaar gescheiden van elkaar leefden, en dat de vrouw inmiddels financieel onafhankelijk van de man was.
Hof Arnhem-Leeuwarden overwoog in zijn beschikking van 19 januari 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:449) (FJR 2017/40.2) dat de rechtsgrond voor een alimentatieplicht na echtscheiding het huwelijk is en de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid. Het hof verwierp echter de door de man opgeworpen grief inhoudende dat geen lotsverbondenheid tussen partijen had bestaan, nu de Hoge Raad in zijn arrest van 1 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD6632) ten aanzien van een schijnhuwelijk dat slechts met het oog op de verkrijging van een verblijfsvergunning was gesloten, heeft overwogen dat ook een op die basis gesloten huwelijk een levensgemeenschap schept die rechtsgrond vormt voor een onderhoudsverplichting. Een onderhoudsverplichting bestaat derhalve niet slechts indien sprake is geweest van wederzijdse verzorging, van samenwonen of van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Deze factoren kunnen wel van invloed zijn op de omvang en duur van de onderhoudsplicht. Aan de rechter is een belangrijke discretionaire bevoegdheid toegekend om aan de hand van de maatstaven ‘draagkracht en behoefte’ en de overige (ook niet-financiële) omstandigheden te beslissen of daadwerkelijk een uitkering moet worden toegekend. Hoewel behoefte bij de vrouw als ook draagkracht bij de man aanwezig worden geacht, is het hof van oordeel dat de omstandigheden van dit geval maken dat toch geen bijdrage wordt vastgesteld. Gebleken is dat partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad, waarbij zij incidenteel één à twee dagen per week bij elkaar waren. Omdat de familie van de vrouw een dergelijke relatie niet accepteerde, zijn partijen in 2012 met elkaar gehuwd. Daarbij hebben zij huwelijkse voorwaarden, inhoudende koude uitsluiting, gemaakt en zij leefden in de veronderstelling dat dat voldoende was om financiële verwevenheid op alle vlakken uit te sluiten. De aard van de relatie van partijen is door het huwelijk op geen enkele wijze veranderd. Zij zijn ook na het sluiten van het huwelijk beiden economisch zelfstandig gebleven en zijn niet gaan samenwonen. Partijen waren vergeten dat zij waren getrouwd en zij werden daar pas door de gemeente op attent gemaakt toen de vrouw een bijstandsuitkering aanvroeg. Het hof concludeert dat van de man niet kan worden gevergd dat hij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw en wijst het verzoek van de vrouw om alimentatie af.
Het Hof Den Haag wees in zijn beschikking van 8 juli 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:2539) (FJR 2017/40.3) het verzoek van een vrouw om bij echtscheiding een uitkering tot levensonderhoud van € 12.000 per maand vast te stellen af, omdat zij over een vermogen beschikt van in totaal € 3.000.000. De vrouw kan, ongeacht haar behoefte, in haar eigen levensonderhoud voorzien. Als het rendement op het vermogen daartoe onvoldoende is, mag van de vrouw worden verwacht dat zij inteert op haar vermogen en dat zij haar verdiencapaciteit aanwendt. De vrouw is pas 45 jaar oud, als advocaat opgeleid in de Verenigde Staten, zij is hoogopgeleid, heeft internationale ervaring opgedaan en er is een aanzienlijk aantal advocatenkantoren in Nederland met Anglo-Amerikaanse cliënten waar de praktijk grotendeels in het Engels/Amerikaans wordt gevoerd, en de vrouw heeft bovendien recht op de helft van het door de man ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioen.
2. Limitering
Op grond van het derde lid van artikel 1:157 BW kan de rechter op verzoek van een van de echtgenoten een uitkering tot levensonderhoud toekennen onder vaststelling van een termijn, zodat de alimentatieverplichting korter duurt dan 12 jaren. Op de verzoeker tot limitering rust een verzwaarde stelplicht, en in verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen (vgl. onder meer HR 18 april 1997, NJ 1997/571). Deze verzwaarde stelplicht en de hoge eisen aan de motivering van de beschikking gelden ook indien de alimentatieverplichting nadien wordt gelimiteerd in tijd. Zie hiervoor de beschikking van de Hoge Raad van 23 januari 1998, NJ 1998/333.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde in zijn beschikking van 9 juni 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:4636) (FJR 2017/40.4) dat de vrouw had voldaan aan haar verzwaarde stelplicht om de uitkering tot levensonderhoud aan de man voor een kortere periode dan 12 jaar vast te stellen en overwoog dat bij de beantwoording van de vraag of aan een van de echtgenoten ten laste van de ander een uitkering tot levensonderhoud moet worden toegekend rekening dient te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, niet alleen aan de zijde van de alimentatiegerechtigde, maar ook aan de zijde van de alimentatieplichtige. Of al dan niet daadwerkelijk een uitkering dient te worden toegekend, hangt mede af van de feitelijke situatie waarin de echtgenoten voor en ten tijde van het huwelijk verkeerden (opleiding, werkervaring, (on)gelijke rolverdeling, zorg voor kinderen, huwelijksduur) en door het huwelijk en de ontbinding daarvan zijn komen te verkeren. Het uitgangspunt is daarbij dat eenieder in beginsel in zijn of haar eigen levensonderhoud dient te voorzien. In het onderhavige geval waren de man en de vrouw beiden op ruim middelbare leeftijd toen zij met elkaar huwden. Beiden hadden al een langdurig arbeidsverleden achter de rug. Voorafgaand aan het huwelijk had de man een eigen woning, die hij ook na het huwelijk behouden heeft en ook thans nog heeft. Het huwelijk tussen de man en de vrouw heeft relatief kort geduurd en is kinderloos gebleven. De man was ten tijde van het sluiten van het huwelijk 51 jaar oud en hij had, na jaren werkzaam te zijn geweest in de financiële sector, destijds een WW-uitkering en de beschikking over een ontbindingsvergoeding die – naar hij stelt – ondergebracht is in een pensioenvoorziening (lijfrente). De vrouw was ten tijde van het sluiten van het huwelijk bijna 47 jaar oud en was werkzaam in haar onderneming waar zij ook thans nog werkzaam is. Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, waaronder met name de relatief korte duur van het huwelijk, de leeftijd van partijen ten tijde van het huwelijk, het feit dat dit huwelijk voor beiden een tweede huwelijk betrof en de omstandigheid dat uit het huwelijk geen kinderen zijn geboren, limiteert het hof de onderhoudsverplichting tot vijf jaren na ontbinding van het huwelijk.
In een procedure waarbij de ex-echtgenoten in 2013 waren gescheiden en de vrouw een van de kinderen had ontvoerd naar Nigeria en in verband daarmee is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor het onttrekken van het kind aan het wettelijk gezag van de man, heeft de man verzocht zijn alimentatieverplichting aan de vrouw te beëindigen. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn beschikking van 26 januari 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:609) (FJR 2017/40.5) overwogen dat de rechter rekening kan houden met zowel financiële als ook met andere factoren, zoals grievend gedrag van de ene echtgenoot jegens de ander. Bij dit laatste moet gedacht worden aan zeer uitzonderlijke gevallen waarin het gehekelde gedrag het normale ver te buiten gaat. Het is immers niet ongebruikelijk dat een echtscheiding met de nodige emoties gepaard gaat en niet iedere uitlating of gedraging rechtvaardigt de conclusie dat de lotsverbondenheid na het huwelijk is verbroken. Indien de rechter na vaststelling en weging van het wangedrag tot de conclusie komt dat sprake is van zodanig grievend gedrag dat in redelijkheid betaling van enige onderhoudsbijdrage niet kan worden gevergd, heeft dat oordeel een definitief en ingrijpend karakter. Een dergelijk oordeel is niet vatbaar voor wijziging op de voet van artikel 1:401 BW. Het gaat immers om een beslissing die is gebaseerd op andersoortige omstandigheden dan de in dat artikel bedoelde wettelijke maatstaven. Het hof verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad van 17 mei 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA0356). Vanwege dat definitieve en voor de onderhoud verzoekende echtgenoot mogelijk ingrijpende karakter van zo’n oordeel, worden hoge eisen gesteld aan zowel de stelplicht van de partij die zo’n verweer voert als aan de motivering van de rechterlijke beslissing die dat honoreert. Er past de rechter terughoudendheid bij het oordeel dat vanwege het wangedrag betaling van partneralimentatie in redelijkheid niet kan worden gevergd of moet worden beperkt. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een dergelijk zeer uitzonderlijk geval waarin betaling door de man van enige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd. De vrouw heeft het kind aan het gezag van de man onttrokken zonder overleg en zij is daarmee volledig voorbijgegaan aan de gevolgen daarvan voor het leven van de man en de kinderen. De man en de andere kinderen moesten het kind ineens missen (zonder gelegenheid tot afscheid) en de man werd door de handelwijze van de vrouw geconfronteerd met allerlei procedures en bijbehorende (emotionele, praktische en financiële) lasten. Ook voor het kind moet de impact groot geweest zijn, nu het ineens werd geplaatst in een voor hem onbekende omgeving, verstoken van zijn vader en broertjes, en moest de in Nederland voor hem geplande hulp en begeleiding, alsmede zijn vertrouwde sociale omgeving, ineens missen. Het hof rekent het de vrouw zwaar aan dat zij tot op heden, ondanks die gevolgen voor de man en de kinderen en haar strafrechtelijke veroordeling, er geen blijk van heeft gegeven haar houding bij te willen stellen. Uit de door de man in hoger beroep overgelegde stukken blijkt verder dat de vrouw de man in Nigeria van allerlei zaken heeft beschuldigd, waaronder fraude en valsheid in geschrifte. Een relevante onderbouwing van die beschuldigingen ontbreekt in deze procedure geheel, zodat het hof die beschuldigingen eveneens als grievend gedrag van de vrouw jegens de man zal aanmerken. De lotsverbondenheid is de voornaamste rechtsgrond voor partneralimentatie. Of ook daadwerkelijk een partneralimentatieverplichting in stand dient te blijven hangt af van de feitelijke situatie waarin de echtgenoten verkeren. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw door haar gedrag er blijk van gegeven dat de lotsverbondenheid tussen partijen als verbroken moet worden beschouwd. Tevens oordeelt het hof de gevolgen van het gedrag van de vrouw voor de man dermate grievend dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw definitief dient te worden beëindigd.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn beschikking van 30 juni 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:5326) ook geoordeeld dat betaling van alimentatie niet langer van de man gevergd kan worden vanwege het grievende gedrag van de vrouw. Hun kind is ernstig gehandicapt en lijdt aan het Pitt-Hopkins Syndroom. Bij een bezoek van de vrouw aan het kind in het ziekenhuis, waar de vader werkt, heeft zij een hapje meegegeten van het eten van het kind en zij merkte op dat de jus veel te zout was. De vrouw heeft daarop zelf hartritmestoornissen ervaren en bij het kind is het aantal epileptische aanvallen toegenomen. Hierop heeft de vrouw het vermoeden gekregen dat de man het kind heeft vergiftigd. Zij heeft zowel bij het ziekenhuis, als bij de politie en het AMK de man beschuldigd van vergiftiging van het kind en zij heeft deze beschuldigingen openbaar gemaakt op Facebook: “when you are dealing with a sociopath who is hurting a severely disabled child – but smart enough to get away with it with lies and opportunistic enough to try to convince everybody that his suffering is normal and accepted with his syndrome while the child will never be able to speak and tell the world what is being done to him”. Deze informatie stond ook ten tijde van het indienen van het verweerschrift in hoger beroep nog op Facebook vermeld en is voor eenieder toegankelijk. De ingrijpende en ongefundeerde beschuldigingen van de vrouw, het permanent diskwalificerende karakter van die beschuldigingen, de lange periode van vier jaar waarin de vrouw deze beschuldigingen uit, het continueren van haar gedrag, en het beschikbaar houden van diskwalificerende informatie op social media (Facebook) brengt het hof tot het oordeel dat de vrouw de in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid en betamelijkheid ver heeft overschreden, en wel in die mate dat die gedragingen in onderling samenhang bezien een einde hebben gemaakt aan de lotsverbondenheid van de man jegens de vrouw, die nu juist één van de voornaamste gronden is voor de alimentatieplicht. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat van de man in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij nog langer een bijdrage levert in de kosten van levensonderhoud van de vrouw omdat door het kwetsende en grievende gedrag van lotsverbondenheid geen sprake meer is.
Limitering of beëindiging van alimentatie moet goed worden onderscheiden van nihilstelling. Bij nihilstelling loopt de alimentatieverplichting door, maar wordt deze (tijdelijk) op nihil gesteld doordat de behoefte of de draagkracht ontbreekt. Zowel door advocaten als door rechters worden deze begrippen soms verward. Ook in de echtscheidingsprocedure die leidde tot de beschikking van het Hof Den Haag van 14 september 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:2737) (FJR 2017/40.6) betoogde de advocaat van de man dat de alimentatieverplichting zou moeten worden beperkt in duur. Het hof overweegt hierover dat de vrouw betrekkelijk jong is, namelijk 36 jaar. Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren. De vrouw heeft een academische studie succesvol afgerond. Onder deze omstandigheden zou de vrouw in beginsel in haar eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Gebleken is echter dat de vrouw tijdens het huwelijk van partijen nauwelijks heeft gewerkt en dat dit werk bovendien niet aansloot bij de opleiding die zij toen nog volgde dan wel net had afgerond. Het hof is derhalve van oordeel dat de vrouw, mede gelet op haar medische beperkingen, enige tijd gegund moet worden om betaalde arbeid te vinden waardoor zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw drie jaar na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. De te bepalen partneralimentatie zal met ingang van die datum derhalve op nihil worden gesteld. Het hof ziet geen aanleiding voor de door de man verzochte limitering van de partneralimentatie, nu de man naar het oordeel van het hof onvoldoende relevante omstandigheden heeft aangevoerd voor zijn verzoek tot limitering, zodat hij niet voldoet aan de strenge eisen die worden gesteld aan zijn stelplicht ter zake. Het hof ziet voorts niet in waarom bij partijen sprake zou zijn van een beperkte lotsverbondenheid.
In de beschikking van 31 augustus 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:2673) (FJR 2017/40.7) oordeelt het Hof Den Haag in een soortgelijke zaak anders en limiteert het hof de alimentatieverplichting tot drie jaar na echtscheiding. Het hof stelt voorop dat op de man een zware stelplicht rust ter zake van zijn verzoek tot limitering van de alimentatieverplichting en acht rechtens relevante gronden aanwezig om in dit specifieke geval de alimentatie in duur te beperken. Gesteld, noch gebleken is dat er aan de zijde van de vrouw medische beperkingen zijn. In dit licht is het hof van oordeel dat mede gezien de opleiding van de vrouw, haar ruime werkervaring, het huwelijk van partijen dat kinderloos is gebleven, de omstandigheid dat de vrouw niet meer de intensieve zorg heeft voor haar zoon uit een eerdere relatie, alsmede de relatief jonge leeftijd van de vrouw (46 jaar) en het relatief korte huwelijk van partijen, van de vrouw in redelijkheid kan worden verlangd dat zij na ommekomst van drie jaar geheel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
3. Artikel 1:160 BW; een nieuwe kijk op ‘samenleven’
De wet bepaalt in artikel 1:160 BW dat de verplichting om partneralimentatie te betalen definitief eindigt wanneer degene die de alimentatie ontvangt met een ander gaat samenleven ‘als waren zij gehuwd’. Hoewel de alimentatie in dat geval van rechtswege eindigt, dus zonder dat de alimentatieplichtige daar iets voor hoeft te doen, komt het regelmatig voor dat hierover moet worden geprocedeerd, omdat de alimentatiegerechtigde stelt dat van een dergelijke situatie geen sprake is. Degene die de alimentatie betaalt zal dan aan de rechter moeten vragen vast te stellen dat deze situatie zich voordoet.
De Hoge Raad is streng met het toepassen van de criteria waaraan moet worden voldaan, omdat de vaststelling dat deze situatie zich voordoet betekent dat de alimentatiegerechtigde voorgoed het recht op alimentatie verspeelt (Hoge Raad 22 april 2016; ECLI:NL:HR:2016:724) (FJR 2017/40.8). Lagere rechters stellen zich in toenemende mate minder streng op. Dat houdt ook verband met het feit dat er tegenwoordig allerlei samenlevingsvormen bestaan, en gehuwden niet meer onder één dak hoeven te leven.
Recent heeft het Hof ’s-Hertogenbosch zich over een dergelijk geval gebogen (Hof ’s-Hertogenbosch 26 januari 2017; ECLI:NL:GHSHE:2017:245) (FJR 2017/40.9). Partijen waren in 2011 gescheiden. Bij de echtscheiding was bepaald dat de man maandelijks partneralimentatie moest betalen.
De man vond dat zijn alimentatieverplichting was geëindigd. De vrouw had al enige tijd een relatie met X en had haar intrek genomen in de garage die hoorde bij de woning van de zoon van X, waar X inwoonde. De vrouw kookte voor X en maakte bij hem schoon. X verbleef enkele dagen in de week bij de vrouw, zij aten samen, brachten samen de vakanties door en gingen samen naar verjaardagen en dergelijke. De woonconstructie was volgens de man welbewust zo opgezet door de vrouw en X, zodat zij daarmee voluit konden profiteren van én de partneralimentatie voor de vrouw én een bijstandsuitkering voor X. Beiden konden daardoor riant leven, ook nog eens zonder huurlasten/energiekosten, nu zij inwoonden bij de zoon van X.
Het hof vond dat de man voldoende had gesteld, en gaf in een tussenuitspraak (Hof ’s-Hertogenbosch 21 maart 2016; ECLI:NL:GHSHE:2016:1252) (FJR 2017/40.10) de vrouw de gelegenheid om tegenbewijs te leveren. De vrouw mocht aantonen dat zij niet samenwoonde en dat er geen sprake was van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. De vrouw riep daarom drie getuigen op, namelijk zichzelf, X en nog iemand. Uit de verklaringen kwam onder andere naar voren dat de garage geen zelfstandige woning was, maar was verbonden met de woning. Het hof was van oordeel dat een situatie, waarbij partijen wonen in één en dezelfde woning, tot alle ruimtes van die woning vrijelijk toegang hebben, en voorts voorzieningen als doucheruimte en bijkeuken met was- en droogfaciliteiten gemeenschappelijk gebruiken, gelijk te stellen is met een situatie van samenwoning. Verder stond vast dat de vrouw twee of meer dagen per week de avondmaaltijd verzorgde en dat X twee of meer keer per week de nacht bij de vrouw doorbracht.
Op grond van al deze (en nog meer) argumenten komt het hof tot het oordeel dat de vrouw niet is geslaagd in het tegenbewijs. Het hof neemt dan ook als vaststaand aan dat de vrouw en X hebben samengewoond als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW. Het hof betrekt bij zijn oordeel dat het in het huidige tijdsgewricht, waarin echtelieden ook niet meer verplicht zijn tot samenwoning, in het algemeen zeer wel mogelijk is dat personen die een duurzame, affectieve relatie met elkaar onderhouden en die samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, kiezen voor een invulling van hun dagelijkse leven waarbij zij niet iedere dag en nacht met elkaar doorbrengen en waarbij zij niet alle financiële middelen met elkaar delen.
Het hof zet hiermee de deur open voor een veel soepeler toepassing van artikel 1:160 BW dan de Hoge Raad hanteert. Eerder gebeurde dit al door het Hof Arnhem-Leeuwarden (7 juni 2016; ECLI:NL:GHARL:2016:4501) (FJR 2017/40.11).
Inmiddels heeft de Rechtbank Limburg (28 oktober 2016; ECLI:NL:RBLIM:2016:9373) (FJR 2017/40.12) zelfs in kort geding (voorlopig) aangenomen dat er sprake was van een samenwoning, en op deze grond de betalingsverplichting van de man opgeschort én de vrouw veroordeeld in de proceskosten.
Het Wetsvoorstel herziening partneralimentatie (34 231) bepaalt dat de alimentatie wordt opgeschort als de alimentatiegerechtigde gaat samenleven met een ander, en dat schriftelijk heeft gemeld, en dat de alimentatie weer herleeft als deze samenleving binnen 6 maanden eindigt. In de praktijk wordt een dergelijk clausule al vaak in het echtscheidingsconvenant opgenomen. Het voordeel van deze bepaling is immers dat de alimentatiegerechtigde het eerder zal aandurven om te gaan samenwonen. Nu is het nog zo dat daarmee het recht op alimentatie voor altijd wordt verspeeld, dus men bedenkt zich wel een aantal maal voordat men gaat samenwonen (of doet het stiekem). De voorgestelde bepaling maakt het veel makkelijker om het wel te gaan proberen. Als het niet lukt, is er niets aan de hand. Als het wel lukt is iedereen gelukkig.
Er is nog een aantal andere uitspraken gewezen over artikel 1:160 BW:
In de zaak van Hof Den Haag 14 september 2016; ECLI:NL:GHDHA:2016:2752 (FJR 2017/40.13) wordt de man in de gelegenheid gesteld om tijdens het getuigenverhoor een geluidsopname te laten horen van een gesprek tussen de dochter van de vrouw en een onderzoekbureau.
Bij het oordeel betrekt het Hof Arnhem-Leeuwarden 21 april 2016; ECLI:NL:GHARL:2016:3188 (FJR 2017/40.14) dat het in het algemeen zeer wel mogelijk is dat personen die een duurzame affectieve relatie met elkaar onderhouden en die samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, kiezen voor een invulling van hun dagelijkse leven waarbij zij niet iedere dag en nacht met elkaar doorbrengen en waarbij zij niet alle financiële middelen en/of bankrekeningen met elkaar delen.
Tot slot oordeelde het Hof Arnhem-Leeuwarden 5 april 2016; ECLI:NL:GHARL:2016:2698 (FJR 2017/40.15) dat met het onderzoeksrapport (dat € 140.584,95 heeft gekost) een onvoldoende duidelijk beeld verkregen is over het leven van de vrouw. Er is slechts sprake geweest van observaties gedurende 54 dagen over een periode van 362 dagen.
4. Recht om periodiek te toetsen of alimentatiegerechtigde aan inspanningsverplichting voldoet
Het Hof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 29 juni 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:2308) (FJR 2017/40.16) bepaald dat de alimentatieplichtige periodiek mag laten toetsen of de alimentatiegerechtigde wel aan zijn of haar inspanningsplicht voldoet. Uit de wetgeving, parlementaire geschiedenis en literatuur blijkt dat aanspraak op het verkrijgen van partneralimentatie twee grondslagen kent, te weten huwelijksgerelateerde verdiencapaciteit en voortdurende solidariteit. Als vuistregel voor het onderscheid tussen de twee grondslagen, kunnen de volgende uitgangspunten worden gehanteerd. Als sprake is van een ongelijke huwelijkse rolverdeling tussen de echtgenoten en zij een of meerdere gemeenschappelijke kinderen hebben, is de onderhoudsplicht gebaseerd op de grondslag huwelijksgerelateerde vermindering van de verdiencapaciteit, behoudens tegenbewijs. Als de behoeftigheid van de alimentatiegerechtigde echter is veroorzaakt door ziekte, ouderdom of werkloosheid, dan geldt daarnaast dat in dergelijke gevallen in principe sprake is van de grondslag voortdurende solidariteit (Spalter, Grondslagen van partneralimentatie, BJu, 2013).
Indien de grondslag voor partneralimentatie de voortdurende solidariteit is, heeft het volgende te gelden. Naarmate partijen langer uit elkaar zijn, neemt de lotsverbondenheid en de daarmee samenhangende voortdurende solidariteit af en mag van de onderhoudsgerechtigde verwacht worden dat die zich zal inspannen om in het eigen levensonderhoud te voorzien.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat ook naar maatschappelijke normen van de vrouw mag worden gevergd dat zij verantwoordelijkheid neemt om – naarmate de jaren na de echtscheiding verstrijken – te trachten in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. De tendens van de afgelopen jaren is dat algemeen wordt aangenomen dat steeds meer van een onderhoudsgerechtigde kan en mag worden verwacht dat deze na een echtscheiding zo veel mogelijk in zijn eigen levensonderhoud voorziet.
Het hof is tegen die achtergrond van oordeel dat de afnemende lotsverbondenheid in samenhang met de inspanningsverplichting aan de zijde van de alimentatiegerechtigde, in dit geval maakt dat de alimentatieplichtige man het recht heeft om periodiek te (laten) toetsen of de alimentatiegerechtigde vrouw aan de op haar rustende inspanningsverplichting voldoet.
Voetnoten
1. Mr. P. (Pieter) Dorhout is advocaat/bemiddelaar te Egmond aan den Hoef, hoofdredacteur van JurisDidact en medewerker van FJR; mr. C. (Corinne) de Bie-Koopman is advocaat/mediator te Alkmaar en medewerker van FJR.