Kroniek kinderalimentatie FJR 2019/31

FJR 2019/31
Kroniek kinderalimentatie

 

In deze kroniek wordt jurisprudentie over het afgelopen jaar behandeld met betrekking tot het onderwerp kinder- en partneralimentatie. Omdat er over dit onderwerp al veel wordt gepubliceerd, hebben we een selectie gemaakt van een aantal veel voorkomende onderwerpen en daarbij uitspraken gezocht die voor de praktijk relevant kunnen zijn. De behandelde uitspraken zijn voorzien van een FJR-vindplaats (bijv. FJR 2019/31.1), waardoor de uitspraak ook online beschikbaar komt.
Hof Amsterdam 30 oktober 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4010; Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058; Rb. Den Haag 14 december 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:15454; Hof Den Haag 27 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:462

 

1. Kinderalimentatie van openbare orde

 

Het is algemeen aanvaard dat kinderalimentatie van openbare orde is. De Hoge Raad heeft in 1972 reeds uitgemaakt dat de rechter niet gebonden is aan wat de ouders onderling zijn overeengekomen, en dat hij over de hoogte van kinderalimentatie zelfstandig en met inachtneming van de wettelijke maatstaven moet oordelen (Hoge Raad 24 november 1972, ECLI:NL:HR:1972:AC5276). Dit impliceert dat de rechter van een overeenkomst ter zake kinderalimentatie kan afwijken, ook zonder dat is voldaan aan de voorwaarden die artikel 1:401 BW stelt, te weten relevante gewijzigde omstandigheden of grove miskenning van de wettelijke maatstaven (zie ook ECLI:NL:PHR:2012:BV2361).
De rechter kan en moet dus ambtshalve toetsen of de kinderalimentatie in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. Dit brengt ook met zich mee dat, ondanks het feit dat de vrouw geen grief heeft gericht tegen aftrek van het KGB bij het berekenen van de behoefte van de kinderen, het hof de kinderalimentatie toch ambtshalve aanpast (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5640 (FJR 2019/31.1)).
Deze openbare orde brengt ook mee dat de hoogte van de door een ouder te betalen bijdrage aan kinderalimentatie niet volledig ter vrije bepaling van partijen staat. De vaststelling dat sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en de bijdrage die partijen zijn overeengekomen, is daarom voldoende om aan te nemen dat de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en daarom voor wijziging vatbaar is. Hierbij kan in het midden blijven of partijen al dan niet bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1973 (FJR 2019/31.2)).
Wij vragen ons af of een bewuste afwijking in het vóórdeel van de kinderen niet anders zou moeten worden beoordeeld dan een bewuste afwijking in het nadeel van de kinderen. Wanneer ouders welbewust afwijken van de wettelijke maatstaven door een hogere kinderalimentatie overeen te komen, is dit immers niet in het nadeel van het betreffende kind, en komt de openbare orde dus ook niet in het gedrang. In een dergelijk geval zou daarom wel degelijk het strenge criterium van artikel 1:157 lid 3 BW moeten worden toegepast.
Zie tot slot ook de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 27 februari 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:530 (FJR 2019/31.3)). Volgens het hof heeft de rechter bij het vaststellen van kinderalimentatie de mogelijkheid af te wijken van wat partijen hebben gesteld met betrekking tot hun uitgangspunten. Het wettelijk kader van kinderalimentatie is nog altijd behoefte en draagkracht, dus maatwerk. Bij het vaststellen van de partner- en kinderalimentatie neem het hof de kinderalimentatie in de berekening van de partneralimentatie mee, in plaats van het toepassen van de forfaitaire rekenmethode op de kinderalimentatie, zoals partijen hadden verzocht.

 

2. De kosten (behoefte) van kinderen

 

De kosten van kinderen zijn samengesteld uit verblijfskosten en verblijfsoverstijgende kosten, waarbij de behoefte zoals berekend volgens de Tabel uiteenvalt in 70% verblijfskosten en 30% verblijfsoverstijgende kosten. Wat moet onder deze kosten worden gerekend? De verblijfskosten zijn min of meer dagelijkse kosten die door ieder huishouden worden gemaakt, zoals de kosten van nutsvoorzieningen en boodschappen, maar ook de kosten van uitjes en vakanties. De verblijfsoverstijgende kosten hangen niet samen met het verblijf van het kind maar zijn kindgebonden. Te denken valt aan de kosten van school, verzekeringen, contributies, kleding, een fiets, kosten van een abonnement voor het openbaar vervoer, zangles en kosten van een telefoon (Gerechtshof Amsterdam 18 december 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4855 (FJR 2019/31.4)).
De behoefte van kinderen wordt mede bepaald aan de hand van het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk/de relatie. In de zaak bij het Gerechtshof Den Haag (27 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:462 (FJR 2019/31.5)) ontvingen de ouders naast hun eigen inkomen schenkingen van de vader van de man van € 700 per maand. Dat bedrag ging op aan de kosten van de huishouding. Het hof neemt dat bedrag daarom mee bij het berekenen van het netto besteedbare gezinsinkomen.
Wij merken op dat ook als het bedrag niet zou zijn uitgegeven aan de kosten van de huishouding, maar op een spaarrekening zou zijn gezet, het bedrag zou kunnen worden meegeteld. Bij het rekenen met de jaaropgaven van de ouders stelt men zich immers ook niet de vraag welk gedeelte daarvan is opgegaan aan de huishouding, en welk gedeelte werd gespaard. In die zin is sparen ook consumeren.
In de prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de vaststelling van de door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen, het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende ‘alleenstaandeouderkop’ niet in aanmerking dienen te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind. Wel worden deze bedragen in aanmerking genomen bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt.
Op 21 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2381 (FJR 2019/31.6)) heeft de Hoge Raad bepaald dat deze prejudiciële uitspraak van de Hoge Raad een wijzigingsgrond kan opleveren in de zin van artikel 1:401 lid 4 of 5 BW.
De prejudiciële beslissing vormt niet een in artikel 1:401 lid 1 BW bedoelde wijziging van omstandigheden. De prejudiciële beslissing kan wel meebrengen dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (artikel 1:401 lid 5 BW). Dat geldt ook als partijen, al dan niet bijgestaan door een advocaat, hun afspraken hebben afgestemd op de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen hoewel zij wisten of konden weten dat twijfel bestond omtrent de juistheid van de aanbeveling. Ten overvloede merkt de Hoge Raad nog op dat de prejudiciële beslissing tevens kan meebrengen dat een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste gegevens is uitgegaan. De prejudiciële beslissing kan dus ook een grond vormen voor wijziging op de voet van art. 1:401 lid 4 BW.

 

3. (Jong-)meerderjarigen

 

De verplichting van de ouders tot het verschaffen van levensonderhoud aan hun kinderen geldt tot 21 jaar. Boven die leeftijd geldt slechts een verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud voor zover het kind behoeftig is. In de zaak van de Rechtbank Den Haag van 14 december 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:15454 (FJR 2019/31.7)) was sprake van een jong-meerderjarig kind met een ernstige verstandelijke beperking en een vorm van klassiek autisme met forse gedragsproblematiek. Gelet op de blijvende aard van de beperkingen en de gedragsstoornissen van de jong-meerderjarige valt redelijkerwijs te voorzien dat beide ouders van de jong-meerderjarige ook na zijn 21ste verjaardag naar draagkracht moeten blijven bijdragen in de redelijkerwijs noodzakelijke kosten van levensonderhoud en verzorging van de jong-meerderjarige, indien en voor zover die kosten niet door de Wajong uitkering, de zorgtoeslag en de eventuele overige overheidsbijdragen zullen worden gedekt. De rechtbank wijst daarom het verzoek om te bepalen dat de bijdrage na de 21ste verjaardag van de jong-meerderjarige doorloopt toe. Daaraan kan niet afdoen dat die bijdragen van beide ouders dan zullen zijn gebaseerd op artikel 1:392 BW en niet meer op artikel 1:395a BW.
De aan de rechter verleende bevoegdheid in artikel 1:399 BW, inhoudende dat de rechter de alimentatieverplichting kan matigen op grond van wangedrag geldt niet voor gedragingen van minderjarige kinderen. Vanaf de meerderjarigheid van de jong-meerderjarige geldt de matigingsbevoegdheid wel, maar daarvan dient alleen in uitzonderlijke gevallen gebruik te worden gemaakt. Als uitgangspunt geldt dat een kind vanaf het bereiken van de meerderjarige leeftijd zelfstandig moet kunnen beslissen over de invulling van zijn of haar leven. Voor matiging kan daarom pas aanleiding bestaan in gevallen waarin sprake is van zodanig kwetsend gedrag van het kind naar de onderhoudsplichtige ouder, dat betaling van een onderhoudsbijdrage in redelijkheid niet of niet ten volle van die ouder kan worden gevergd. In de zaak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 maart 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:2858 (FJR 2019/31.8)) was hiervan geen sprake. De verhoudingen tussen de jong-meerderjarige en de man waren verstoord en zij hadden al jaren geen (positief) contact en (de jong-meerderjarige vertegenwoordigd door de vrouw) in meerdere procedures tegenover elkaar gestaan. Dat dient naar het oordeel van het hof echter te worden bezien tegen de achtergrond van de moeizaam verlopen scheiding tussen de ouders. Noch het ontbreken van contact dan wel overleg tussen de jong-meerderjarige en de man (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AZ0428), noch het feit dat de jong-meerderjarige haar achternaam heeft doen wijzigen (vgl. ECLI:NL:GHARL:2017:5878), geven het hof reden voor matiging, ook niet in onderlinge samenhang. Voor zover de man daarbij heeft aangevoerd dat de jong-meerderjarige zich in eerdere procedures laatdunkend over hem heeft uitgelaten – namelijk in de strekking dat hij er nooit voor haar geweest is en nooit om haar heeft gegeven – vindt het hof dat eveneens onvoldoende zwaarwegend. Het hof neemt mede in aanmerking dat ernstige psychische of andersoortige gevolgen voor de man, voor zover al gesteld, niet zijn onderbouwd of gebleken.

 

4. Varia

 

Doorgaans wordt kinderalimentatie betaald aan de ouder bij wie het kind zijn of haar hoofdverblijfplaats heeft. Uitgangspunt hierbij is dat de ouder waar het kind de hoofdverblijfplaats heeft alle verblijfsoverstijgende kosten van het kind betaalt en dat de andere ouder de kosten die samenhangen met het verblijf bij die ouder, de zogenoemde zorgkosten, voor zijn rekening neemt. In situaties waarin sprake is van een ruime zorgregeling met een ouder die een minimale draagkracht heeft terwijl de ouder waar het kind de hoofdverblijfplaats heeft over een ruimere draagkracht beschikt, is er aanleiding om een kinderalimentatie op te leggen aan de ouder waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft als bijdrage in de zorgkosten aan de andere ouder (Gerechtshof Den Haag 20 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:438 (FJR 2019/31.9)).

 

5. Partneralimentatie

 

5.1 Behoefte
We zagen de opvatting, dat mede door tijdsverloop de lotsverbondenheid tussen partijen die met elkaar gehuwd zijn geweest, afneemt of vervalt, nogal eens terug in uitspraken van rechtbanken en hoven. In de uitspraak van de Hoge Raad van 4 mei 2018 (ECLI:NL:HR:2018:695 (FJR 2019/31.10)) wordt echter bevestigd dat het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond kan zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (waarbij wordt verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, rov. 3.4.4 en 3.5).
Het wetsvoorstel tot herziening van de partneralimentatie (wetsvoorstel 34231), is gedurende de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer meerdere malen aangepast door nota’s van wijziging en amendementen. Het voorstel ligt nu bij de Eerste Kamer. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was ervoor kozen de bestaande grondslag ‘lotsverbondenheid’ los te laten en uitsluitend de gederfde verdiencapaciteit als gevolg van in het huwelijk door partners gemaakte keuzes als grondslag te nemen. Zowel in het parlement als in de samenleving bleek hiervoor echter onvoldoende draagvlak te bestaan. Daarom hebben de initiatiefnemers besloten dit punt van het oorspronkelijke wetsvoorstel te laten varen. Zij meenden dat de lange duur van de alimentatie het meest prangende probleem was en hebben besloten dit – in hun ogen meest pregnante – punt uit het oorspronkelijke wetsvoorstel uit te werken en voort te zetten (zie memorie van antwoord, ingediend bij de Eerste Kamer op 17 april 2019).
Voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een onderhoudsbijdrage dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zo veel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. Voor het bepalen van de netto behoefte is ook een vuistregel – de zogenoemde hofnorm – beschikbaar.
De Hoge Raad heeft in het verleden in een aantal uitspraken een streep door de hofnorm gezet. In de uitspraak van 3 september 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM7050) is overwogen:
“Door 60% van het vroegere netto gezinsinkomen als (enige) maatstaf te hanteren, heeft het hof miskend dat de behoefte aan alimentatie moet worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden.”
In de uitspraak van 6 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1336) heeft de Hoge Raad de toepassing van de hofnorm eveneens afgewezen:
“Die behoefte dient immers zoveel mogelijk te worden bepaald aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud.”
Hierna was gedurende langere tijd in de jurisprudentie zichtbaar dat, zodra toepassing van de hofnorm door de alimentatieplichtige werd betwist, er voor de alimentatiegerechtigde niets anders opzat dan bonnetjes, begrotingen, afschriften en andere bewijzen in het geding te brengen. De alimentatiegerechtigde was daarbij sterk afhankelijk van de mate van administratie ten tijde van het huwelijk en de toegankelijkheid tot deze gegevens. Vervolgens moest de rechter alle betwiste posten langslopen, en dan naar eigen bevinden oordelen of een post redelijk was of niet, en daarop zondig een correctie toepassen. Dit betekende dat er bijvoorbeeld een discussie kon komen over de vraag hoe vaak de onderhoudsgerechtigde tijdens het huwelijk naar de kapper ging, hoe duur deze kapper was en of het gerechtvaardigd was deze kappersbezoeken, voor dit bedrag en in deze frequentie, voort te blijven zetten. Dat waren voor iedereen die bij de procedure was betrokken geen plezierige exercities.
De hofnorm daarentegen gaat uit van het enige concrete gegeven dat een goede indicatie vormt, te weten het inkomen van partijen ten tijde van het huwelijk. De hofnorm is daarom een nauwkeuriger benadering van de werkelijke behoefte, is makkelijk toepasbaar, kost minder tijd, levert minder discussie op, en is objectiever dan de ellenlange behoeftelijstjes en betwistingen daarvan. In de rechtspraak is nu voorzichtig een kentering zichtbaar, en lijkt de hofnorm een rentree te maken.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft in de uitspraak van 30 oktober 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:4010 (FJR 2019/31.11)) vaststelling van de behoefte van de vrouw aan de hand van de hofnorm redelijk en passend bij de omstandigheden geacht, ondanks de bezwaren van de man. Daarbij is in aanmerking genomen dat tussen partijen niet in geschil is dat hun inkomen ten tijde van hun huwelijk steeds volledig is besteed om in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien, en dat niet is gesteld of gebleken dat die uitgaven anders dan gelijkelijk aan partijen ten goede zijn gekomen. In een dergelijk geval biedt de hofnorm, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen, een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, aldus het hof. Deze maatstaf heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch past in de uitspraak van 7 februari 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:434 (FJR 2019/31.12)) eveneens de hofnorm toe. De man heeft geen omstandigheden aangevoerd die ertoe nopen de hofnorm niet als maatstaf voor de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aan te houden. Overige omstandigheden die in dit geval om een andere wijze van behoefteberekening vragen (zoals de omstandigheid dat het uitgavenpatroon gedurende het huwelijk (veel) lager was dan de inkomenssituatie toeliet) zijn gesteld noch gebleken.
5.2 Behoeftigheid
Dat een gewezen echtgenoot behoefte heeft is nog geen grond voor het opleggen van een alimentatieverplichting. Als algemene voorwaarde voor de toewijsbaarheid van een verzoek tot toekenning van partneralimentatie geldt, dat de verzoekende echtgenoot niet voldoende inkomsten tot levensonderhoud heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven; met andere woorden dat de verzoekende echtgenoot behoeftig is (artikel 1:157 lid 1 BW).
Principieel ligt de vraag naar de behoeftigheid moeilijk als het gaat om het tweede element, te weten of voldoende inkomsten in redelijkheid kunnen worden verworven.
In de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 27 februari 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:530) draait het om de behoeftigheid van een hoog opgeleide vrouw, die nagenoeg het hele huwelijk heeft gewerkt en waarvan de kinderen zijn geboren in 2002 en 2005. De vrouw stelt dat haar verdiencapaciteit beperkt is vanwege haar psychische gesteldheid, haar beperkte belastbaarheid vanwege de intensieve zorg voor de kinderen en beperking door de huwelijksgerelateerde vermindering van de arbeidscapaciteit: door tijdsverloop, beperkte beschikbaarheid en concurrentie.
Het hof heeft begrip voor het feit dat een echtscheidingsprocedure de verdiencapaciteit negatief kan beïnvloeden. Dat neemt niet weg dat de echtscheidingsprocedure reeds vanaf 2016 aanhangig is. Gezien een periode van drie jaar mag in redelijkheid van de vrouw en de man worden verlangd dat zij de perikelen rond de echtscheiding achter zich laten, zich richten op hun eigen toekomst en zich inspannen hun verdiencapaciteit volledig te benutten. De vrouw heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij vanwege haar psychische gesteldheid niet tot werken in staat is. De vrouw is hoog opgeleid, er is een ruime arbeidsmarkt voor ervaren fiscalisten, de vrouw heeft een ruim arbeidsverleden, de zorg voor de kinderen is, gezien hun leeftijd, zeer beperkt en de vrouw toont geen enkel initiatief om inkomen te verwerven. Aangezien de vrouw in het verleden inkomens van € 90.000,- of meer heeft genoten op basis van een vierdaagse werkweek, acht het hof de vrouw in staat om met ingang van 1 september 2019 ten minste een inkomen van € 90.000,- te verdienen, met welk inkomen de vrouw naar het oordeel van het hof in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof is van oordeel dat de vrouw zich al eerder actief op de arbeidsmarkt had dienen te richten, nu zij dit niet heeft gedaan acht het hof deze handelswijze van de vrouw verwijtbaar mede bezien haar opleiding en ruime arbeidsverleden. Er volgt een nihilstelling met ingang van 1 september 2019. Dat betekent echter geen definitief einde van de onderhoudsverplichting. De door de man verzochte limitering wordt namelijk afgewezen. Hij heeft onvoldoende feiten gesteld en bewezen dat de alimentatie moet worden gelimiteerd. Op basis van de rechtspraak van de Hoge Raad gelden daarvoor zware maatstaven. De vrouw heeft dus nog de mogelijkheid om na 1 september 2019 te stellen en te bewijzen dat zij ondanks haar inspanning niet in haar levensonderhoud kan voorzien.
In de zaak die eerder speelde bij het Gerechtshof Den Haag (28 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3358 (FJR 2019/31.13)) heeft het hof eveneens gekozen een einddatum voor de alimentatie te bepalen. De vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud moet worden gezien als een vangnet voor de onderhoudsgerechtigde die niet in staat kan worden geacht in redelijkheid in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. De onderhoudsgerechtigde heeft een eigen verantwoordelijkheid zo veel mogelijk in zijn of haar eigen levensonderhoud te voorzien en daarbij mag een grote inspanning worden verwacht. Het hof is van oordeel dat de vrouw kan worden verwacht dat zij om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, verder gaat kijken dan haar huidige werkgever. Dat de vrouw al lange tijd bij deze werkgever werkt en dat deze niet bereid is haar uren uit te breiden, maakt dit niet anders. Gelet op haar leeftijd en nu niet is gebleken van medische klachten, kan van haar gevergd worden dat zij zich op korte termijn actief gaat mengen op de arbeidsmarkt en zich ten volle zal inspannen om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof geeft de vrouw nog tot twee jaar na datum van de beschikking de tijd krijgt om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Daarna eindigt de alimentatie.
Deze uitspraak roept overigens de vraag op wat het hof precies bedoelt. In de overwegingen geeft het hof aan de alimentatie ingaande 28 november 2020 op nihil te stellen, terwijl in het dictum is opgenomen dat de alimentatie per die datum eindigt (limitering).
Ook in de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 november 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:4610 (FJR 2019/31.14)) draaide het om de behoeftigheid van de vrouw. Vast staat dat partijen in februari 2017 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Vanaf dat moment wist de vrouw, dan wel behoorde zij te weten, dat zij in de kosten van haar eigen levensonderhoud zou moeten gaan voorzien en dat op haar daarvoor een inspanningsverplichting rustte. De Rechtbank Oost-Brabant had de vrouw reeds bij de beschikking voorlopige voorzieningen meegegeven op zoek te gaan naar uitbreiding van haar werkzaamheden bij haar toenmalige werkgever dan wel bij een andere werkgever, althans inzichtelijk te maken welke sollicitatie-activiteiten zij verricht. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw zich heeft ingespannen om haar werkzaamheden uit te breiden en dat de vrouw, zo zij al zou hebben gesolliciteerd, bij sollicitaties is afgewezen. Voorts is noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep gebleken van arbeidsbelemmerende omstandigheden van psychische of fysieke aard aan de zijde van de vrouw. Daarnaast heeft de vrouw geen kinderen voor wie zij de zorg heeft. Het hof is van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht, hetgeen in redelijkheid ook van haar kan worden gevergd, om met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een inkomen te genereren waarmee zij in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien.
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van behoeftigheid van degene die vaststelling van een partneralimentatie verzoekt, is niet alleen diens inkomen van belang, maar ook diens vermogen. Of kan worden gevergd dat wordt ingeteerd op dit vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF7412). Ook hierover is een aantal uitspraken te melden.
In de zaak bij het Gerechtshof Den Haag van 19 september 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:2622 (FJR 2019/31.15)) dicht het hof de vrouw enerzijds een verdiencapaciteit toe, en mag zij anderzijds op het (nog te ontvangen) vermogen uit de verdeling interen, ook als is de vrouw voornemens een groot deel van dit geld aan te wenden om een woning te kopen. Het aandeel waartoe de vrouw gerechtigd is uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, is naar het oordeel van het hof van een zodanige omvang dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij in haar resterende behoefte voorziet door het rendement op dit vermogen, en zo nodig daarop inteert. De stelling van de vrouw dat haar vermogen lager is omdat zij een woning wenst te kopen van € 700.000,-, maakt niet dat het vermogen van de vrouw minder wordt, maar slechts dat het niet in contanten beschikbaar is.
Ook in de zaak bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 september 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:3997 (FJR 2019/31.16)) wordt de vrouw een verdiencapaciteit toegedicht en dient zij haar vermogen aan te wenden om in haar behoefte te voorzien.
De vrouw, die parttime werkt, is 48 jaar en heeft werkervaring. Het hof gaat er daarom van uit dat zij op termijn (het hof gaat uit van een termijn van twee jaar) fulltime kan werken. Verder staat vast dat de vrouw in het kader van de afwikkeling van het huwelijk een bedrag van (afgerond) € 2.416.786,- in contanten en aandelen heeft ontvangen. Bij een gemiddeld rendement op haar vermogen van 3% kan de vrouw volledig in haar behoefte voorzien, zonder dat zij daarbij op haar vermogen inteert.
Het hof volgt de vrouw daarom niet in haar standpunt dat het niet redelijk en billijk zou zijn als zij, gezien de verhouding tussen partijen, moet interen op haar vermogen, waarbij zij in het bijzonder verwijst naar het klassiek rollenpatroon tijdens en de ongelijke carrièreperspectieven van partijen na het huwelijk. Dankzij ieders eigen inspanningen hebben partijen immers tijdens het huwelijk vermogen opgebouwd, waarvan de vrouw, krachtens het huwelijksvermogensrecht, na echtscheiding gelijkelijk meeprofiteert en waardoor zij nu in haar behoefte kan voorzien. Bovendien zal het pensioen van de man – op termijn – worden verevend. Ten slotte kan niet als uitgangspunt worden aanvaard dat het welstandsniveau dat echtgenoten tijdens het huwelijk hadden een recht geeft op een daaraan gelijk welstandsniveau gedurende het gehele leven van partijen.
5.3 Wangedrag
Op grond van artikel 1:157 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek eindigt het recht op partneralimentatie in beginsel na het verstrijken van een periode van twaalf jaar na de echtscheiding. De rechter kan, buiten het in de wet geregelde geval van art. 1:160 BW, een lopende alimentatieverplichting slechts doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). De rechter mag daarbij rekening houden met alle, ook niet-financiële, omstandigheden, waaronder het gedrag van de echtgenoot, die de uitkering vordert, jegens de andere echtgenoot (vgl. HR 2 december 1977, NJ 1978/346 en HR 17 maart 1978, ECLI:NL:PHR:1978:AC6215).
Voorts geldt dat hoge motiveringseisen worden gesteld aan beslissingen die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere (praktisch) definitief doen eindigen voordat de periode van twaalf jaar is verstreken, hetzij doordat de rechter de alimentatieverplichting als zodanig beëindigt of limiteert, hetzij doordat de rechter het alimentatiebedrag op nihil stelt en zijn beslissing is gegrond op omstandigheden die naar hun aard niet meer voor wijziging vatbaar zijn (vgl. HR 15 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3236 en HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). Deze motiveringseisen worden niet minder of anders naarmate de tijd na de echtscheiding is verstreken.
In de zaak bij de Rechtbank Midden-Nederland van 8 november 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:5365 (FJR 2019/31.17)) waren partijen al jarenlang in een (juridische) strijd verwikkeld rondom de afwikkeling van de echtscheiding en de vereffening van de besloten vennootschap van partijen, waarbij de emoties aan weerszijden hoog opliepen. De gedragingen van de man – dat wil zeggen mishandeling, conservatoir beslag, aan derden geuite beschuldigingen en vervalste documenten – gaan volgens de rechtbank echter verder dan binnen de context van de tussen partijen gevoerde (echtscheidings-)strijd toelaatbaar kan worden geacht. Daarbij acht de rechtbank ook relevant dat voor een aantal van die gedragingen geldt dat sprake was van enig tijdsverloop sinds het uiteengaan van partijen. Het is de optelsom van voormelde gedragingen die maakt dat de rechtbank van oordeel is dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is van de vrouw te verlangen dat zij een bijdrage levert in de kosten van levensonderhoud van de man.
Bij de Rechtbank Den Haag speelde in de uitspraak van 25 januari 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:596 (FJR 2019/31.18)) de vraag of een eerder oordeel over grievend gedrag bindend is. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 17 mei 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA0356) volgt namelijk dat het oordeel van de rechter over de vraag of gedragingen van een der partijen zodanig grievend zijn dat daardoor geen aanspraak bestaat op partneralimentatie, een beslissing is die niet vatbaar is voor wijziging op de voet van artikel 1:401 BW. Het gaat immers om een beslissing die vooraf gaat aan – en gebaseerd is op andersoortige omstandigheden dan – de in artikel 1:401 BW bedoelde, en op de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht gebaseerde, beslissing over de vraag of en tot welk bedrag alimentatie verschuldigd is.
In de echtscheidingsbeschikking was geoordeeld dat niet kon worden vastgesteld of de man de vrouw had mishandeld en/of bedreigd op de wijze die de vrouw in die procedure had gesteld en dat reeds daarom niet kon worden geoordeeld dat de lotsverbondenheid tussen partijen was verbroken. In de beschikking was een door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie opgelegd. Daarna hebben zich echter nieuwe feiten en omstandigheden voorgedaan. Die zijn ook bewezen verklaard in een later strafvonnis, waarbij de man is veroordeeld tot onder meer een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van 240 dagen. Gelet hierop en gelet op de gestelde ernst van al die nieuwe feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat instandhouding van de in de eerdere procedure vastgestelde partneralimentatie voor de vrouw zonder een herbeoordeling van de lotsverbondenheid in dit specifieke geval nu naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (vgl. de Hoge Raad van 4 mei 2018; ECLI:NL:HR:2018:695). In deze nieuwe procedure, die primair strekt tot het alsnog afwijzen van het oorspronkelijke verzoek van de man tot het betalen van partneralimentatie door de vrouw aan de man, moet de rechtbank vervolgens inhoudelijk beoordelen of op basis van alle door de vrouw nu gestelde en daarna gebleken nieuwe feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien de gedragingen van de man zoals die nu bekend zijn (geworden) moeten leiden tot de slotsom dat de lotsverbondenheid die uit het ontbonden huwelijk van de vrouw en de man voortvloeit alsnog geheel als verbroken moet worden beschouwd. Deze vraag wordt door de rechtbank bevestigend beantwoord, zodat het oorspronkelijke verzoek van de man alsnog wordt afgewezen.
In de zaak van het Gerechtshof Den Haag van 30 januari 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:330 (FJR 2019/31.19)) acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de vrouw nog langer partneralimentatie verlangt van de man, terwijl zij het omgangsrecht van de man (en van zijn kinderen) in plaats van dat te bevorderen in ernstige mate heeft verhinderd. Al jarenlang is er geen contact tussen de vader en de kinderen. De moeder heeft daarin een grote rol gespeeld. In 2012 is er op verzoek van de rechtbank door de raad voor de kinderbescherming geadviseerd over de zorgregeling tussen de man en de kinderen. In het belang van de kinderen heeft de man toen ingestemd met de door de raad voor de kinderbescherming geadviseerde rustperiode van één jaar. Door de vrouw werd toen ook gezegd dat de man mogelijk de kinderen seksueel had misbruikt. Ondanks elf herhaalde verzoeken van de man, heeft de vrouw zich – in weerwil van haar wettelijke verplichting – vanaf 2013 (ofwel na het verstrijken van de rustperiode) op geen enkele wijze ingespannen om het contact tussen de man en de kinderen weer op te starten. Integendeel, ondanks het ontbreken van de wettelijke toestemming van de man, is de vrouw op grote afstand van de man gaan wonen door met de kinderen te verhuizen. Niet alleen heeft de negatieve houding van de vrouw jegens de man geleid tot het jarenlang ontbreken van contact tussen hem en de kinderen, maar dit heeft inmiddels ook geleid tot sociaal-emotionele problemen bij kind 1. De man is daarnaast een vreemde voor kind 2, omdat partijen kort na haar geboorte uit elkaar zijn gegaan en kind 2 en de man elkaar door toedoen van de vrouw nimmer meer hebben gezien.

Voetnoten
[1]
Mr. C. (Corinne) Koopman is raadsheer Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Mr. P. (Pieter) Dorhout is advocaat te Egmond.


Contactgegevens

  • Mosselaan 67
  • 1934 RA Egmond aan den Hoef
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
Copyright © 2021 Advocatenkantoor Pieter Dorhout