Kroniek Kinderalimentatie FJR 2016/12
FJR 2016/12
Kroniek Kinderalimentatie
Datum: 26-01-2016
Auteur: Mr. P. Dorhout
In deze kroniek wordt de belangrijkste jurisprudentie over 2015 behandeld met betrekking tot het onderwerp kinderalimentatie. Daarbij besteed ik in eerste instantie aandacht aan hoe de behoefte van kinderen dient te worden berekend en hoe daarbij met het kindgebonden budget moet worden omgegaan, ook in het licht van de prejudiciële beschikking van de Hoge Raad van 9 oktober 2015. Daarnaast zal ik enkele recente uitspraken over kinderalimentatie behandelen die van belang zijn voor de rechtspraktijk. De behandelde uitspraken zijn voorzien van een FJR-vindplaats (bijv. FJR 2016/12.3), waardoor online de uitspraak ook beschikbaar komt.
1. De historie van het kindgebonden budget
Op grond van de Wet van 1 november 2007, houdende regels inzake de aanspraak op een inkomensafhankelijke financiële bijdrage in de kosten van kinderen (Wet op het kindgebonden budget) hebben ouders met minderjarige kinderen sinds 1 januari 2008 recht op een kindgebonden budget indien zij gerechtigd zijn tot het ontvangen van kinderbijslag. De hoogte van het kindgebonden budget hangt af van het aantal kinderen in het gezin en de hoogte van het inkomen. Sinds 1 januari 2015 hebben alleenstaande ouders daarnaast recht op een toeslag, ook wel de kinderkop genoemd. Het kindgebonden budget blijft buiten beschouwing bij de verlening van andere op het inkomen of vermogen afgestemde publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen (artikel 4 Wet kindgebonden budget).
De Expertgroep alimentatienormen heeft met ingang van 1 januari 2013 bepaald dat het kindgebonden budget dient te worden afgetrokken van de behoefte van de kinderen. De resterende behoefte, het eigen aandeel, wordt vervolgens naar rato van de draagkracht verdeeld tussen de ouders. Hiermee volgde de Expertgroep de berekeningswijze van de kosten van kinderen zoals deze door het Nibud is berekend. In de behoeftetabellen van het Nibud in samenwerking met de NVvR van vóór 1 november 2007 werd berekend 'wat kosten kinderen hun ouders', rekening houdend met wat een gemiddeld gezin uitgeeft aan kinderen, waarbij de besteding van de kinderbijslag buiten beschouwing werd gelaten. Zie hiervoor ook het rapport “Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie” van De werkgroep Alimentatienormen van de NVvR uit 1994. Daarmee trok de Expertgroep de ontvangen kinderbijslag af van de bedragen die gemiddeld aan kinderen worden besteed. In 2003 is hetzelfde besloten ten aanzien van het kindgebonden budget, zij het dat de tabelbedragen zijn verlaagd, maar het advies werd gegeven om het kindgebonden budget van de tabelbedragen af te trekken, onder meer, omdat dit de bedoeling zou zijn geweest van de wetgever.
Het aftrekken van het kindgebonden budget van de tabelbedragen had tot de invoering van de kinderkop op 1 januari 2015 een beperkt effect op de hoogte van de kinderalimentatie. Sinds 1 januari 2015 was het effect wel heel erg groot. Bij een behoefte volgens de tabel lager dan € 360,-- per kind per maand en een recht op de volledige eenouderkop bleef er vaak geen enkele behoefte over, zodat een aanzienlijk deel van de na die datum berekende bijdragen in de verzorging en opvoeding van de kinderen op nihil werden gesteld. Dit had tot gevolg dat veel alimentatiegerechtigde ouders/moeders alleen nog het kindgebonden budget ontvingen en geen kinderalimentatie meer waardoor nog slechts de overheid de kosten van de kinderen betaalde en niet meer de alimentatieplichtige ouders. Vooral bij werkende vrouwen kon dat ongunstig uitpakken, omdat die bepaalde heffingskortingen niet meer ontvingen. Ook veel rechters hadden hier grote moeite mee. Een groot voordeel was wel dat er minder ruzie ontstond tussen gescheiden ouders over de kinderalimentatie, een niet te onderschatten pluspunt.
De Rechtbank Den Haag oordeelde begin 2015 dat de kinderkop bij het besteedbaar inkomen van de verzorgende ouder opgeteld moest worden en uitsluitend het kindgebonden budget zonder de kinderkop van de behoefte afgetrokken moest worden. Dit werd een vaste lijn in Den Haag. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 9 januari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:1129) (FJR 2016/12.1). Hierdoor ontstond een groot verschil in behoefteberekening tussen de Rechtbank Den Haag en de overige rechtbanken die de richtlijn van de Expertgroep bleven volgen, een onwenselijke situatie.
2. De uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015
Op grond van de onlangs in artikel 392 lid 1 Rv. ingevoerde mogelijkheid om aan de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 juni 2015 aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd hoe de behoefte moet worden berekend van kinderen wier ouder recht hebben op een kindgebonden budget met alleenstaandeouderkop.
De conclusie van de advocaat-generaal van 4 september 2015 (ECLI:NL:PHR:2015:1711) (FJR 2016/12.2), luidde:
"1.
Bij de bepaling van de ingevolge artikel 1:397 BW jo. artikel 1:404 BW door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen moet rekening worden gehouden met het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit in aanmerking te nemen bij het vaststellen van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt.
2.
Er dient geen onderscheid te worden gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget nu beide toeslagen dezelfde aard en strekking hebben."
Daarbij volgt de advocaat-generaal een aantal overwegingen die de Rechtbank Den Haag er ook toe hebben gebracht af te wijken van de aanbevelingen van de Expertgroep. Ook overwoog de A-G dat de onderhoudsplicht van de ouder niet afhankelijk is van de behoeftigheid van het kind. De A-G nam uitdrukkelijk afstand van het standpunt van de Expertgroep door te overwegen dat in geen geval de uitlatingen van de minister, zoals de Expertgroep kennelijk heeft gedaan, als aanwijzing kunnen worden beschouwd voor toerekening aan de behoefte. De wetsgeschiedenis biedt daartoe volstrekt onvoldoende aanleiding en de minister heeft afstand genomen van deze zienswijze, aldus de A-G.
In zijn beschikking van 9 oktober 2015 heeft de Hoge Raad deze conclusie van de A-G overgenomen.
Van de zijde van de Expertgroep bleef het opmerkelijk stil tot op 26 november 2015 op rechtspraak.nl een bericht werd geplaatst over de gevolgen van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, waarbij de Expertgroep de aanbeveling wijzigt dat het door de verzorgende ouder ontvangen kindgebonden budget in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van de draagkracht van de verzorgende ouder.
3. Wijziging kinderalimentatie en terugwerkende kracht
Zowel de invoering van de rekenmethode van de Expertgroep die inhield dat het kindgebonden budget moest worden afgetrokken van de behoefte van de kinderen als de wijziging van dit standpunt door de Hoge Raad in zijn uitspraak van 9 oktober 2015 hebben grote effecten gehad op de hoogte van kinderalimentatie, zowel door de rechter als door de ouders. Thans rijst de vraag hoe de uitspraken en overeenkomsten kunnen worden aangepast aan de door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten. Dit geldt ook voor uitspraken die zijn gebaseerd op het standpunt van de Expertgroep met ingang van 1 januari 2013, omdat vanaf die datum het kindgebonden budget werd afgetrokken van de behoefte.
Het wijzigen van kinderalimentatie met terugwerkende kracht heeft grote gevolgen voor zowel de alimentatiegerechtigden als voor de alimentatieplichtigen. Uit de rechtspraak volgt dat het wijzigen van alimentatie met terugwerkende kracht behoedzaam dient te gebeuren, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met en daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling waarbij rekening dient te worden gehouden met de gevolgen voor alle partijen. Anderzijds lijkt het ook niet redelijk om in gevallen waar de alimentatieplichtige ouder voldoende draagkracht had voor een bijdrage en de verzorgende ouder behoefte had aan de bijdrage deze niet met terugwerkende kracht vast te stellen. Als we kijken naar de mogelijkheden om de alimentatie te wijzigen op grond van artikel 401 BW dan lijkt de route van het eerste lid de alimentatie te wijzigen op grond van een relevante wijziging van omstandigheden niet voor de hand te liggen. De omstandigheden zijn immers niet gewijzigd. De rechter heeft of partijen hebben een foute beslissing genomen op grond van de richtlijnen van een werkgroep. Als tegen deze beslissing geen beroep, dan wel cassatieberoep is ingesteld, staat de aldus (foutief) berekende alimentatie in zoverre vast. Voor alimentatie die is vastgesteld door de rechter staat echter wel de mogelijkheid open tot wijziging op grond van het van aanvang af niet beantwoorden aan de wettelijke maatstaven doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De vraag hierbij is of een verkeerde berekening door de rechter valt onder onjuiste of onvolledige gegevens. Deze vraag heeft de Hoge Raad bevestigend beantwoord in zijn uitspraak van 20 maart 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BG9917) (FJR 2016/12.3).
In de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 28 oktober 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:2995) (FJR2016/12.4), de procedure waarin de prejudiciële vragen zijn gesteld, heeft het hof de hoogte van de alimentatie berekend aan de hand van de uitspraak van de Hoge Raad en deze alimentatie in laten gaan op 1 januari 2015. Daarbij overwoog het hof dat de man er rekening mee had kunnen houden dat zijn bijdrage verhoogd zou worden.
In een andere beslissing van 5 november 2015 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2015:4457) (FJR 2016/12.5), bepaald dat de alimentatiegerechtigde vrouw de helft van de door de alimentatieplichtige man over een periode van ruim vijf jaar te veel betaalde bedragen aan kinderalimentatie aan de man moet terugbetalen. Steeds vaker zien we dat de voorheen alom gehanteerde methode van ‘op is op’ wordt verlaten, vooral wanneer de bijdrage is vastgesteld boven de behoefte van de kinderen.
De Expertgroep geeft in het voorwoord van het Rapport Alimentatienormen 2015 een aanbeveling aan de rechter over hoe om te gaan met verzoeken tot wijziging:
“De invoering van de Wet hervorming kindregelingen kan wel aanleiding zijn om een wijzigingsverzoek levensonderhoud in te dienen.”
Het lijkt mij dat dit buiten de bevoegdheid van de Expertgroep ligt en dat rechters hun eigen verantwoordelijkheid dienen te nemen of het verzoek tot wijziging ontvankelijk is. Dit geldt ook voor verzoeken tot wijziging op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015. De Expertgroep houdt zich immers bezig met het harmoniseren van de berekening van alimentatie.
4. De invloed van het kindgebonden budget op vaststelling van partneralimentatie
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 9 oktober 2015 geoordeeld dat bij de bepaling van de ingevolgeartikel 1:397 BW jo. artikel 1:404 BW door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen rekening moet worden gehouden met het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit in aanmerking te nemen bij het vaststellen van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Daarmee heeft de Hoge Raad geen oordeel gegeven over de vraag of bij de bepaling van de hoogte van een uitkering tot levensonderhoud rekening moet worden gehouden met het kindgebonden budget. Indien voor een kind in het gezin van de alimentatiegerechtigde ex-echtgenoot kinderalimentatie wordt ontvangen heeft deze bijdrage geen invloed op de bepaling van de behoeftigheid van deze echtgenoot. Ook het ontvangen van kinderbijslag heeft geen invloed op de behoefte. Het rekening houden met het kindgebonden budget bij de bepaling van een uitkering tot levensonderhoud zou het inkomensverhogende effect van het kindgebonden budget teniet doen indien de uitkering tot levensonderhoud met hetzelfde bedrag zou worden verlaagd. Ik pleit er dan ook voor dat in beginsel geen rekening wordt gehouden met het kindgebonden budget bij de bepaling van de behoefte tot het ontvangen van een uitkering tot levensonderhoud door de alimentatiegerechtigde ex-echtgenoot, maar alleen het inkomen verhogend effect heeft bij de bepaling van kinderalimentatie zoals door de Hoge Raad is vastgesteld. Een complicatie is dat, indien een uitkering tot levensonderhoud wordt vastgesteld, deze het recht op een kindgebonden budget kan doen verminderen of zelfs helemaal teniet doen gaan.
De uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 3 december 2015 (ECLI:NL:RBNHO:2015:10724) (FJR2016/12.6), lijkt mij dan ook niet juist. De rechtbank overwoog hierin dat bij de bepaling van de draagkracht van de man wordt uitgegaan van zijn inkomen dat conform de jaaropgave 2014 € 27.062,-- bedraagt. De man kan recht doen gelden op een kindgebonden budget (KGB) van € 3.564,--. Met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, zal de rechtbank het KGB aanmerken als inkomen van de man. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om, nu het KGB bij de beoordeling van een kinderbijdrage als inkomensbestanddeel in aanmerking wordt genomen, in afwijking daarvan het KGB als inkomenscomponent bij de beoordeling van een partnerbijdrage buiten beschouwing te laten. Het is de vraag of de Expertgroep in haar rapport van 2016 hierover een standpunt zal innemen.
5. Wetsvoorstel herziening kinderalimentatie
Bij de Tweede Kamer is het initiatiefwetsvoorstel Wet herziening kinderalimentatie aanhangig om de berekeningsmethodiek voor kinderalimentatie wettelijk verankeren. Daarbij wensen de initiatiefnemers de in het algemeen door de rechterlijke macht gebruikte berekening welke niet in de wet is vastgelegd, te vereenvoudigen en transparanter te maken waardoor ouders zelf in staat zijn de berekening te maken. De duur van de kinderalimentatie wordt beperkt tot 18 jaar, tenzij het kind studeert of naar school gaat. In dat laatste geval ontstaat een recht op kinderalimentatie tot 23 jaar.
In het verleden zijn al veel pogingen gedaan om de vaststelling van kinderalimentatie te vereenvoudigen. Deze voorstellen zijn alle gestrand, omdat eenvoud altijd ten koste gaat van de rechtvaardigheid. Een probleem daarbij is dat het huidige stelsel van de berekening van kinderalimentatie is gegroeid vanwege alle pogingen om de berekening te vereenvoudigen en deze pogingen tot het resultaat hebben geleid dat de berekening van kinderalimentatie nog nooit ingewikkelder was dan nu. Het is zeer de vraag of het wetsvoorstel kans van slagen heeft.
6. Het hechten van de alimentatieberekening aan de beschikking
In zijn beschikking van 4 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3478) (FJR 2016/12.7), (die over de partneralimentatie ging) geeft de Hoge Raad een advies aan de gerechtshoven om de alimentatieberekening aan de beschikking te hechten en overweegt als volgt. Partijen hebben er in een alimentatiegeding belang bij te kunnen nagaan met behulp van welke berekening(en) de feitenrechter tot de vaststelling van een bepaald bedrag aan alimentatie is gekomen, mede gelet op de door hem daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dat maakt de beslissing immers beter controleerbaar en aanvaardbaar. Het kan voorts in voorkomend geval ook het debat en de beoordeling in een hogere instantie ten goede komen. Het verdient aanbeveling dat de rechtbanken en gerechtshoven – in navolging van de door een aantal gerechten reeds gevolgde praktijk – (een) berekening(en) als bijlage bij hun alimentatiebeschikkingen voegen aan de hand waarvan zij tot de vaststelling van de te betalen alimentatie zijn gekomen, in voorkomend geval met vermelding van de redenen waarom zij afwijken van de uitkomst van die berekening(en).
7. Kinderalimentatie en het doortrekken van de behoeftetabel
Bij beschikking van 8 oktober 2014 heeft het Gerechtshof Den Haag de behoefte van twee minderjarige kinderen vastgesteld met behulp van de tabel eigen aandeel kosten kinderen die onderdeel uitmaakt van het Rapport Alimentatienormen. De vrouw had de kosten van de kinderen becijferd op € 1.750,-- per kind per maand, bij een kind te vermeerderen met de kosten van Franse les. Het gerechtshof heeft de toepasselijke tabel gebruikt bij een inkomen van € 5.000,-- of meer per maand. Tussen partijen stond echter vast dat het inkomen tijdens huwelijk een bedrag van € 11.164,-- netto per maand bedroeg. In cassatie overweegt de Hoge Raad in zijn uitspraak van 4 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3479) (FJR 2016/12.8), dat de bepaling van de behoefte weliswaar is overgelaten aan de feitenrechter en dat deze bepaling hierdoor niet in cassatie kan worden getoetst, maar dat de beschikking van het gerechtshof dient te worden vernietigd op grond van een motiveringsgebrek.
Tussen partijen was in geschil of de werkelijke kosten van de verzorging en opvoeding, zoals door de vrouw gesteld en toegelicht, € 3.584,-- per maand bedragen voor de twee kinderen samen. Het hof heeft bij de bepaling van de behoefte van de kinderen het netto maandinkomen van de man in 2013 tot uitgangspunt genomen, welk inkomen € 11.164,-- bedroeg. Bij deze stand van zaken kon het hof voor de motivering van zijn oordeel dat niettemin dient te worden aangesloten bij het ten tijde van zijn beslissing geldende hoogste tabelinkomen van € 5.000,-- of meer per maand (‘Tabel 2 eigen aandeel kosten van kinderen’), niet volstaan met de vaststelling dat in de tabelbedragen alle normale, in de desbetreffende inkomenscategorie redelijkerwijs te maken kosten zijn begrepen. Daarbij verdient opmerking dat ook bij de bepaling van de behoefte van kinderen het welvaartsniveau ten tijde van het huwelijk een rol speelt (vgl. HR 3 september 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM7050) (NJ 2010/473) en dat het niet voor de hand ligt dat die behoefte bij een netto maandinkomen van € 11.164,-- gelijk zou zijn aan de behoefte bij het hoogste destijds in de tabel voorkomende netto maandinkomen van € 5.000,-- of meer.