Kroniek Gezag en omgang FJR 2015/52
FJR 2015/52
Kroniek Gezag en Omgang
Datum: 26-09-2015
Auteurs: Mr. P. Dorhout en mr. C. de Bie-Koopman
Deze kroniek behandelt de belangrijke uitspraken van het afgelopen jaar over het ouderlijk gezag over kinderen, over de verdeling van de zorg voor kinderen tussen de ouders en het recht op omgang van anderen dan de ouders.
De behandelde uitspraken zijn voorzien van een FJR-vindplaats (bijv. FJR 2015/52.1), waardoor online de uitspraak ook beschikbaar komt.
1. GEZAG
1.1 Informele rechtsgang minderjarige
Boek 1 BW biedt op diverse plaatsen de mogelijkheid voor een minderjarige om zich informeel tot een rechter te wenden. De rechtsgang wordt informeel genoemd omdat het kind geen verzoekschrift hoeft in te dienen en geen advocaat hoeft te hebben, maar kan volstaan met een simpel briefje of telefoontje naar de rechter. De rechtsgang staat open voor een minderjarige van 12 jaar en ouder, maar ook voor jongere kinderen indien het kind in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen. De rechter heeft de vrijheid om al dan niet een beslissing te geven. Indien de zaak in behandeling wordt genomen, worden de regels van de verzoekschriftprocedure gevolgd.
In de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 10 maart 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:1721) (FJR2015/52.1) kwam de vraag aan de orde of een minderjarige ook een informele rechtsgang heeft tot het indienen van een verzoek omtrent zijn hoofdverblijfplaats en het gezag in het geval de ouders van het betreffende kind niet gehuwd zijn geweest, oftewel de vraag of analoge toepassing van artikel 1:251a lid 4 BW in de situatie als bedoeld in artikel 1:253c BW mogelijk is. Het kind, dat bij zijn moeder woonde die eenhoofdig gezag over hem had, had een brief naar de rechtbank gestuurd en aangegeven voortaan bij zijn vader te willen wonen.
De in de procedure benoemde bijzondere curator heeft vervolgens een verzoek ingediend tot gezamenlijk gezag en wijziging van de hoofdverblijfplaats van het kind. De bijzondere curator beroept zich daarbij op het standpunt dat het, met analoge toepassing van artikel 1:251a BW, mogelijk dient te zijn dat het kind ook in de onderhavige situatie – waarin zijn ouders noch tijdens hun samenwoning, noch na hun uiteengaan het gezamenlijk gezag hebben verkregen – de in dit artikel geregelde informele rechtsgang kan gebruiken om te verzoeken de vader alleen met het gezag te belasten, dan wel de ouders gezamenlijk met het gezag te belasten en zijn hoofdverblijfplaats bij de vader te bepalen. De bijzondere curator verwijst daarbij naar de beschikking van de Hoge Raad van 4 april 2008 (ECLI:NL:PHR:2008:BC2241), waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een minderjarige in het kader van de echtscheidingsprocedure de mogelijkheid dient te hebben zelfstandig en op informele wijze aan de rechter blijk te geven van zijn mening betreffende het voortduren van het gezamenlijk gezag na echtscheiding en dat hij, anders dan in dit artikel is voorzien, van deze mogelijkheid ook nog gebruik kan maken ná beëindiging van de echtscheidingsprocedure. In de onderhavige situatie is weliswaar geen sprake van een echtscheidingsprocedure, maar is wel sprake van beëindiging van de relatie tussen de ouders. Volgens de bijzonder curator is hier sprake van discriminatie van minderjarige kinderen uit een niet-huwelijkse ten opzichte van kinderen die zijn geboren uit een huwelijkse (artikel 8 EVRM jo. artikel 14 EVRM). De bijzonder curator beroept zich voorts op artikel 3 en artikel 12 IVRK. Uit deze bepalingen vloeit volgens haar voort dat ook een minderjarige uit een niet-huwelijkse relatie de (analoge) mogelijkheid van een eigen rechtsingang met betrekking tot wijziging van het over hem uitgeoefende gezag dient te hebben, indien de bestaande gezagsuitoefening niet (meer) in het belang van het kind is.
Het hof ziet, gelet op de tekst en de systematiek van de wet, echter geen ruimte voor analoge toepassing vanartikel 1:251a lid 4 BW naar de situatie als bedoeld in artikel 1:253c BW. Hiertoe wordt door het hof overwogen dat uit de Memorie van Toelichting op artikel 1:251a lid 4 BW volgt dat, mede naar aanleiding van het advies van de Nederlandse Gezinsraad, is voorgesteld om de regel dat na scheiding steeds een beslissing nodig is over het gezag over de kinderen, ook als de ouders het gezag gezamenlijk willen blijven uitoefenen, te wijzigen in die zin dat in principe de ouders het gezamenlijk gezag dat zij hebben, houden en dat, indien de ouders dit niet willen, een gezagsvoorziening moet worden verzocht. Hiermee wordt, aldus de Memorie van Toelichting, de inmenging bij scheiding in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven (artikel 8 EVRM) door de overheid zo beperkt mogelijk gehouden. De minister stelt dan ook voor een nieuw artikel 1:251a BW in de wet op te nemen, opdat in deze zaken het kind zelf de mogelijkheid heeft de rechter te benaderen, omdat hij of zij het met het voornemen van de ouders het gezamenlijk gezag te laten doorlopen niet eens is (zie de toelichting op de Nota van Wijziging, Kamerstukken II 1995/96, 23714, nr. 7).
In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel tot Wijziging van enige bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het geregistreerd partnerschap, de geslachtsnaam en het verkrijgen van gezamenlijk gezag (Kamerstukken II 2003/04, 29353, nr. 3) staat vermeld dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 1:253c BW (voorheen artikel 1:253o BW) volgt dat het verzoek om weer of alsnog met het gezamenlijk gezag te worden belast onder de oude situatie van beide ouders afkomstig moest zijn. De Memorie van Toelichting vermeldt verder dat het wenselijk is dat het verzoek tot gezamenlijk gezag ook door één ouder kan worden gedaan. Anders dan in de toelichting op artikel 1:251a BW, wordt in de toelichting op artikel 1:253c BW (voorheen artikel 1:253o BW) geen melding gemaakt van de mogelijkheid dat een dergelijk verzoek ook door een minderjarige kan worden gedaan of kan worden geëntameerd.
Het hof leidt uit de hiervoor weergegeven passages uit de Memorie van Toelichting af dat daaruit niet blijkt van de bedoeling van de wetgever om de in artikel 1:251a lid 4 BW aan de minderjarige gegeven mogelijkheid om, in geval van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding, aan de rechter te doen blijken het op prijs te stellen dat het gezamenlijk gezag van de ouders voortaan door één van hen wordt uitgeoefend, waarna de rechter ambtshalve beslist, ook te geven aan de minderjarige in de situatie als bedoeld in artikel 1:253c lid 1 BW, waarin sprake is van eenhoofdig gezag van de moeder en de vader nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend en de minderjarige ervan blijk wenst te geven het op prijs te stellen dat het gezag over hem voortaan wordt uitgeoefend door beide ouders gezamenlijk of door de vader alleen, terwijl de vader een verzoek als bedoeld in artikel 1:253c lid 1 BW – om hem moverende redenen – achterwege heeft gelaten. Het hof acht het in dit verband van belang dat in het geval van 1:251a lid 1 BW reeds (van rechtswege) gezamenlijk gezag bestaat. Het gaat in deze situatie om een verzoek om dit gezamenlijke gezag te wijzigen in eenhoofdig gezag, dus om een van de met het gezag belaste ouders het gezag te ontnemen. In het onderhavige geval verzoekt de bijzonder curator namens de minderjarige het omgekeerde. De ouders van het kind zijn nooit getrouwd geweest en hebben nimmer stappen genomen om te komen tot het gezamenlijk gezag, zodat de moeder van rechtswege alleen met het gezag is belast, terwijl de bijzonder curator wenst te komen tot gezamenlijk gezag van de ouders dan wel het eenhoofdig gezag van de vader. Naar het oordeel van het hof gaat het de rechtsprekende taak van de rechter te buiten om ook in de situatie waarin nooit gezamenlijk gezag heeft bestaan, een eigen rechtsgang voor de minderjarige aan te nemen, die ertoe zou kunnen leiden dat de vader, die nimmer het gezag over hem heeft uitgeoefend, hiermee (mede) wordt belast zonder dat hij daarom zelf heeft verzocht.
Het hof gaat ook om die reden ervan uit dat de wetgever ervoor heeft gekozen de mogelijkheid tot het doen van een verzoek als bedoeld in artikel 1:253c lid 1 BW uitsluitend open te stellen voor de vader zelf.
Het hof volgt niet het standpunt van de bijzonder curator, dat in het onderhavige geval sprake zou zijn van discriminatie van kinderen uit een niet-huwelijkse relatie ten opzichte van kinderen uit een huwelijkse relatie. De situatie waarin een kind over wie reeds gezamenlijk gezag wordt uitgeoefend, de rechter in het kader van de echtscheiding van de ouders kan doen blijken prijs te stellen op een ambtshalve beslissing over toekenning van het gezag aan één van de ouders, verschilt wezenlijk van de situatie waarin over het kind nooit gezamenlijk gezag is uitgeoefend en hij een ambtshalve beslissing van de rechter wenst over toekenning van het gezag aan beide ouders gezamenlijk of uitsluitend aan de niet met het gezag belaste ouder. Naar het oordeel van het hof is dan ook geen sprake van discriminatie van kinderen uit een niet-huwelijkse relatie ten opzichte van kinderen uit een huwelijkse relatie: het onderscheidende element is hier niet het huwelijk of de formele relatie, maar het ontbreken van gezamenlijk gezag.
Hiermee is het beroep van de bijzonder curator op de in dit verband door haar aangevoerde artikelen uit het EVRM voldoende besproken.
Het hof voegt hieraan nog het volgende toe. Het hof rekent het tot de ouderlijke verantwoordelijkheid van de vader en het ligt dus op zijn weg om in een geval als het onderhavige, indien hij dit in het belang van de minderjarige wenselijk acht, om op de voet van artikel 1:253c lid 1 BW om wijziging van de gezag te verzoeken. Het hof is voorts van oordeel dat het in het algemeen onwenselijk is dat de verantwoordelijkheid over een dergelijke wijziging bij het kind wordt gelegd.
Tot slot is het hof van oordeel dat in het geval als het onderhavige ook uit de bepalingen van artikel 3 en 12 IVRK geen rechtstreeks recht van de minderjarige op toegang tot de rechter valt af te leiden. Zie ook Personen en Familierecht Updates van 26 april 2015, commentaar van mr. Wendy Schrama op Hof Arnhem-Leeuwarden 10 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:1721.
1.2 Toestemming om te verhuizen
Na hun scheiding behouden de ouders van rechtswege gezamenlijk het ouderlijk gezag over hun minderjarige kinderen. Dit gezag omvat de plicht en het recht om het minderjarige kind op te voeden, maar ook de plicht om de ontwikkeling van de band van het kind met de andere ouder te bevorderen. Na een scheiding willen de ouders weer een eigen leven opbouwen, en dat kan reden zijn om een om in een andere plaats te willen gaan wonen. Wanneer de ouder de minderjarige kinderen mee wil laten verhuizen, is de toestemming van de andere ouder daarvoor vereist. Wordt deze toestemming niet gegeven, dan kan op grond van artikel 1:253a BW de rechter worden verzocht om vervangende toestemming.
Er zijn inmiddels vele uitspraken in verhuiszaken voorhanden, en opvallend is dat er steeds minder een duidelijke lijn is te ontdekken. Er vindt in elke zaak een afweging van alle belangen van alle betrokkenen plaats (waarbij de beschikking van de Hoge Raad van 25 april 2008, RFR 2008/77 leidraad is), en vooraf is niet te voorspellen in wiens voordeel die afweging zal uitpakken.
De ouder die alleen het gezag over de kinderen uitoefent heeft het veelal wat makkelijker. Toch valt in dergelijke gevallen ook nog wel een ‘succes’ te behalen, waarbij het overigens wel raadzaam lijkt om alvast een verzoek tot gezamenlijk gezag in te dienen.
In de zaak van de Rechtbank Oost-Brabant, waarin op 24 juli 2014 vonnis is gewezen (ECLI:NL:RBOBR:2014:4630) (FJR 2015/52.2) wilde de moeder, die alleen het gezag over de kinderen uitoefende, de kinderen mee laten verhuizen naar Engeland. De vader wilde hier een stokje voor steken, en spande een kort geding aan. In de tussentijd liep er al een bodemprocedure tot verkrijging van gezamenlijk gezag.
De voorzieningenrechter oordeelde dat op grond van artikel 1:247 lid 1 BW de moeder de plicht en het recht heeft om de kinderen te verzorgen en op te voeden. In artikel 1:247 lid 3 BW is bepaald dat het ouderlijk gezag mede de verplichting omvat van de moeder om de ontwikkeling van de banden van de kinderen met de andere ouder te bevorderen. Deze norm beperkt zich niet tot ouders met gezamenlijk gezag, doch is eveneens van toepassing op de ouder die eenhoofdig gezag heeft. De vader, als niet-gezagdragende ouder, heeft op grond van artikel 1:377a lid 1 BW het recht op en de verplichting tot omgang met de kinderen.
De voorzieningenrechter maakt vervolgens een afweging van de belangen van de moeder, de vader en de kinderen, waarbij de belangen van de kinderen een eerste overweging vormen, en komt tot het oordeel dat er geen noodzaak is voor een verhuizing op korte termijn naar Engeland en dat onvoldoende is nagedacht door de moeder over de gevolgen voor de kinderen van de verhuizing en de omgangscontacten van de kinderen met de vader bij een verhuizing. De voorzieningenrechter laat ook meespelen dat de moeder de vader niet heeft geconsulteerd over haar voornemen. De moeder krijgt vervolgens een verbod om te verhuizen.
1.3 Ouder zonder gezag kan zich tegen verzoek ondertoezichtstelling verweren
In de zaak van het Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2014:5710) (FJR 2015/52.3) waarin op 15 juli 2014 beschikking is gewezen, is het hof van oordeel dat de niet-gezaghebbende vader ontvankelijk is in zijn verzoek in hoger beroep betreffende de ondertoezichtstelling van zijn kind. Op grond van artikel 1:254 lid 4 BW kan een ouder de ondertoezichtstelling verzoeken. In dit artikel staat niet expliciet vermeld dat de ouder een gezaghebbende ouder dient te zijn. Dit is anders in artikel 1:256 lid 4 BW, waarin is geregeld dat de met het gezag belaste ouder de kinderrechter kan verzoeken de ondertoezichtstelling op te heffen. Uit de parlementaire geschiedenis bij dit laatste artikel (Kamerstukken II 1992/93, 23003, nr. 3, p. 33) volgt dat de beperking in dit artikel dat de ouder gezag dient te hebben, is ingevoerd vanuit de gedachte dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder die zowel door deze ouder als door de stichting gewenst wordt, kan worden opgeheven door toedoen van een ander, waartoe moet worden gerekend de ouder zonder gezag. Het hof leidt uit het voorgaande af dat daar waar in artikel 1:254 lid 4 BW staat vermeld "een ouder", ook de ouder zonder gezag wordt bedoeld. Nu de vader als ouder van het kind, die haar mede opvoedt en verzorgt, bevoegd is zelf een ondertoezichtstelling te verzoeken, is hij ook gerechtigd zich, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, te verweren tegen een dergelijk verzoek van een (andere), op grond van artikel 1:254 lid 4 BW, bevoegde persoon of instelling. Hij kan daarmee worden ontvangen in zijn verzoek in hoger beroep. Op dit punt is de wetgeving ook na de ingrijpende wijziging per 1 januari 2015 gelijk gebleven, zodat deze uitspraak ook nu relevant is.
1.4 Gezamenlijk gezag over gehandicapt kind toegewezen ondanks slechte communicatie
Hoewel gezamenlijk gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt, bepaalt het Hof Den Haag in zijn uitspraak van 7 augustus 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:2865) (FJR 2015/52.4) in het geval van een ernstig meervoudig gehandicapt kind, dat de ouders voortaan toch gezamenlijk het gezag gaan uitoefenen. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verstandhouding tussen partijen ernstig is verstoord, dat er niet tot nauwelijks communicatie tussen hen mogelijk is en dat niet valt te verwachten dat deze situatie op korte termijn zal veranderen. De verhoudingen zijn dermate slecht dat er in beginsel sprake is van een situatie die noopt tot eenhoofdig gezag. In de na te noemen omstandigheden van dit geval – waarin sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie met betrekking tot een van de minderjarigen – ziet het hof echter aanleiding om de vader mede met het gezag over de minderjarigen te belasten. Het hof stelt voorop dat de minderjarige meervoudig gehandicapt is, in zodanige mate dat levensbedreigende situaties kunnen ontstaan indien in spoedeisende gevallen niet adequaat gehandeld wordt of kan worden. Tegen die achtergrond acht het hof het in het belang van de minderjarige dat de vader rechtstreeks (medische) informatie op kan vragen bij de betreffende instanties, dat hij bij gesprekken met artsen aanwezig kan zijn en dat hij (een financiële tegemoetkoming voor) bepaalde hulpmiddelen voor de minderjarige kan aanvragen. Gezamenlijk gezag maakt het bovendien (ook) voor de vader mogelijk om in spoedeisende gevallen snel te handelen en snel beslissingen te kunnen nemen.
2. VERDELING VAN DE ZORG/OMGANG
Een man verzoekt om een omgangsregeling vast te stellen met zijn biologische kind. Het Hof Amsterdam heeft in zijn beschikking van 9 juni 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:2197) (FJR 2015/52.5) geoordeeld dat de biologische vader geen family life had met het kind. Er was geen sprake van een (voorgenomen) gezinsleven, een zeer beperkte betrokkenheid van de man zowel bij de zwangerschap van de vrouw als na de geboorte en beperkte feitelijke contacten tussen de man en het kind, zodat er geen sprake is van een werkelijke uitoefening van de man van nauwe persoonlijke betrekkingen met het kind. Tevens is niet aannemelijk geworden dat bij de man de bedoeling of wens bestond tot het vestigen van dergelijke betrekkingen, maar dat het niet tot stand komen daarvan zijn oorzaak vond in omstandigheden die buiten de man gelegen waren. De man zou daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling ex artikel 1:377a lid 1BW, ware het niet dat het hof uit de stellingen van de man concludeerde dat deze beslissing een inmenging zou vormen op zijn recht op ‘private life’. Ter beantwoording van de vraag of deze inmenging noodzakelijk is in een democratische samenleving, dient een inhoudelijke belangenafweging te worden gemaakt waarin alle betrokken belangen, waaronder het belang van het kind als voornaamste, dienen te worden mee gewogen. Voor het slagen van een beroep op de bescherming van privéleven ex artikel 8 EVRM is het enkele feit dat de man de biologische vader is, niet voldoende. Er is gebleken van voldoende bijkomende feiten en omstandigheden die maken dat het contact met en toegang tot het kind een belangrijk deel betreffen van de identiteit van de biologische vader en daarmee van zijn privéleven. Het hof verzoekt in zijn tussenbeschikking de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek in te stellen en advies uit te brengen naar de mogelijkheden voor omgang tussen het kind en de man. Deze uitspraak is in lijn met de beschikking van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 13 september 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BY1157.
Ook de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland oordeelt in zijn vonnis van 20 januari 2015 (ECLI:NL:RBMNE:2015:225) (FJR 2015/52.6) dat een vader geen family life heeft met zijn biologische kind. Hij beroept zich voor de voorzieningenrechter op bescherming van zijn ‘private life’ onder verwijzing naar arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 21 december 2010, Anayo/Duitsland; EHRM 15 september 2011, Schneider/Duitsland en EHRM 22 maart 2012, Kautzor/Duitsland). De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vader op grond van deze (vaste) rechtspraak van het Europese Hof ontvankelijk is in zijn vordering. Immers uit deze rechtspraak volgt dat (onder andere) de vraag of een biologische vader toegang heeft tot zijn kind een belangrijk onderdeel kan zijn van de identiteit van de vader en daarmee van zijn ‘private life’.
Anders dan de vader betoogt is het zijn van biologische ouder op zichzelf daartoe niet voldoende, maar in casu is sprake van bijkomende omstandigheden: de vader heeft gesteld dat hij en de biologische moeder gedurende twee jaar een affectieve relatie hebben gehad waarvan zij een jaar hebben samengewoond. Tijdens de zwangerschap heeft het kind zijn stem en zijn gitaarspel gehoord en zijn aanrakingen gevoeld. De vader was niet bekend met de zwangerschap en geboorte, maar heeft zodra hij daarmee bekend werd stappen ondernomen om duidelijkheid te krijgen over zijn (eventuele) vaderschap en toen dat vast kwam te staan, heeft de vader (min of meer) direct een verzoek tot vervangende toestemming voor erkenning van het kind ingediend. Kort na indiening van dit verzoekschrift is er contact tussen de vader en het kind geweest. Sindsdien tracht de vader contact met het kind te onderhouden. Hij voelt een sterke verbinding met het kind. De voorzieningenrechter is gezien het voorgaande voorshands van oordeel dat het contact met en de toegang tot het kind inderdaad een belangrijk deel omvatten van de identiteit van de vader en daarmee van zijn ‘private life’ zodat hem een beroep op de bescherming van artikel 8 EVRM toekomt. Ook leidt het voorgaande er voorshands toe dat moet worden aangenomen dat de vader in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, ook al is die betrekking mogelijk nog niet wederkerig in dezelfde mate.
Een beslissing om de vader op voorhand te weigeren om contact met het kind te hebben en hem dus niet-ontvankelijk te verklaren, houdt daarmee een inmenging van het onder artikel 8 EVRM beschermde ‘private life’ van de vader in. De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat de vader ontvankelijk is in zijn vordering.
Dat een voorlopige (begeleide) omgangsregeling een onherroepelijk karakter heeft, deze deelbeschikking een eindbeschikking op dat punt vormt en dat daarom appel van deze tussenbeschikking mogelijk is, is vaste jurisprudentie, zie onder meer Hoge Raad 23 november 2007, NJ 2007/623. Deze lijn wordt bevestigd in de beschikking van het Hof ’s-Hertogenbosch van 9 april 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:1293) (FJR 2015/52.7).
Het Hof Den Haag bevestigde de niet-ontvankelijkheid van een grootmoeder in haar verzoek om omgang met haar kleindochter in zijn beschikking van 18 februari 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:777) (FJR 2015/52.8). Naar het oordeel van het hof zijn er onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de grootmoeder en de minderjarige. Partijen verschillen van mening over de intensiteit van de contacten in het verleden tussen de grootmoeder en de minderjarige, maar vaststaat dat er vanaf oktober 2013 in het geheel geen contact meer is (geweest) tussen de grootmoeder en de minderjarige. Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de gevolgtrekking dat er geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking van de grootmoeder met de minderjarige. Het enkele bestaan van een familierechtelijke betrekking is op zich niet voldoende om aan te nemen dat sprake is van 'family life'. De grootmoeder heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van bijkomende omstandigheden, waaruit blijkt dat er tussen haar en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, een band die kan worden aangemerkt als family life in de zin van artikel 8 EVRM.
Het Hof Amsterdam overweegt in zijn beschikking van 23 december 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:5534) (FJR2015/52.9) dat de invulling van de omgang geheel en al aan het 14-jarige kind wordt overgelaten als er geen omgangsregeling wordt bepaald. Het hof is met de Raad van oordeel dat dit niet in het belang is van het kind. Alle verantwoordelijkheid voor de omgang wordt dan bij haar neergelegd, wat niet wenselijk is. Bepaald zal worden dat er omgang tussen de vrouw en het kind zal plaatsvinden, waarbij het streven is dat het kind minimaal twee uur per twee weken contact heeft met de vrouw, op een door het kind te bepalen plaats, dag en tijdstip. Dat betekent dat het het kind vrijstaat de vrouw vaker te zien dan twee uur per twee weken als zij daaraan behoefte heeft. Het betekent ook dat de omgang niet afdwingbaar is, indien het kind geen behoefte heeft aan omgang of als omgang anderszins niet van haar kan worden gevergd.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden overweegt in zijn beschikking van 12 augustus 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:8211) (FJR 2015/52.10) dat het uitgangspunt is dat een kind en zijn niet met het gezag belaste ouder recht op omgang hebben met elkaar. Dit recht wordt, wat de niet met het gezag belaste ouder betreft, gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 BW, en wat het kind aangaat niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3BW limitatief opgesomde gronden (vgl. HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91). Op de ouder die met het gezag is belast, rust de verplichting om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen (artikel 1:247 lid 3 BW). De rechter aan wie wordt verzocht op de voet van artikel 1:377a lid 1 BW een omgangsregeling vast te stellen, kan zijn beslissing zo nodig aanhouden in afwachting van (nader) onderzoek, een voorlopige omgangsregeling vaststellen, en partijen aanwijzingen geven om mee te werken aan de verdere voorbereiding van zijn beslissing op het verzoek (vgl. HR 17 november 2000,ECLI:NL:HR:2000:AA8360, NJ 2001/121). Werkt de met het gezag belaste ouder niet mee aan de totstandkoming of de uitvoering van een (voorlopige) omgangsregeling, dan kan de rechter desverlangd maatregelen treffen om die ouder te bewegen tot naleving van zijn verplichtingen die corresponderen met het recht op omgang van de andere ouder en het kind. In dit verband kan de rechter onder meer van partijen verlangen dat zij zich bij de totstandkoming of de uitvoering van een (voorlopige) omgangsregeling laten begeleiden door een derde of een instelling die daartoe naar zijn oordeel voldoende gekwalificeerd is. Een en ander strookt met het belang van het kind dat een regeling betreffende zijn omgang met de niet met het gezag belaste ouder op zorgvuldige wijze tot stand komt. De beslissing van de rechtbank om de moeder te verplichten haar medewerking te verlenen aan verwijzing naar deelname aan het project omgangsbegeleiding en het intakegesprek bij de stichting ten behoeve van de indicatiestelling op straffe van een dwangsom van € 500,-, berust derhalve op een wettelijke grondslag.