Kroniek Burgerlijke stand FJR 2014/57
FJR 2014/57
Kroniek Burgerlijke stand
Datum: 01-08-2014
Auteurs: Mr. P. Dorhout en mr. I. Pieters
In deze kroniek worden recente uitspraken besproken die betrekking hebben op de burgerlijke stand. In akten uit de registers van de burgerlijke stand worden belangrijke gebeurtenissen in een mensenleven geregistreerd. Alle akten van de burgerlijke stand zijn authentieke akten en hebben als zodanig dwingende bewijskracht (art. 1:22 lid 3 BW jo. art. 156 Rv). Akten van burgerlijke stand worden gebruikt als brondocument voor de Basis Registratie Personen (BRP), vroeger: Gemeentelijke Basisadministratie van Persoonsgegevens (GBA). In zaken die betrekking hebben op de burgerlijke stand gaat het vaak om rechtsfeiten die zich in het buitenland hebben voorgedaan en die hier een wijziging in de registers van de burgerlijke stand kunnen veroorzaken. Brondocumenten hebben een hogere rangorde dan documenten die worden afgeleid uit de BRP. Een geboorteakte is van een hogere orde dan bijvoorbeeld een paspoort.
Het achterliggende belang van verzoeken tot erkenning of inschrijving van feiten uit het buitenland in de registers van de burgerlijke stand is vaak het vaststellen van een familierechtelijke betrekking in Nederland. Zo kan de erkenning van een kind in het buitenland tot gevolg hebben dat het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Omdat hiermee een openbaar belang is gemoeid, zal de officier van justitie worden gevraagd om advies in dit soort zaken. Ook geschillen met betrekking tot de naam, de nationaliteit of de geboortedatum komen vaak voor.
De eerste uitspraak in dit verband is een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (7 maart 2013,ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ5084, FJR 2014/57.1), een rechtbank waar vaak dit soort internationale kwesties vaak spelen nu art. 269 Rv deze rechtbank aanwijst als “restrechter”.
Het gaat om een Nederlandse man van Marokkaanse origine die de rechtbank verzoekt vast te stellen dat zijn zeven kinderen de Nederlandse nationaliteit bezitten. De man is op 9 februari 1988 in Marokko in het huwelijk getreden met X. Uit dit huwelijk is een kind geboren en op 3 mei 1992 is de man in Marokko in het huwelijk getreden met Y. Uit dit huwelijk zijn zes kinderen geboren. De man heeft op 12 oktober 1997 zijn echtgenote X verstoten. In een “Acte de Notorieté” van 12 mei 1999 is vermeld dat de man X niet meer in het huwelijk heeft teruggenomen. De IND heeft zich tegen het verzoek van de man verweerd, stellende dat het kind uit het eerste huwelijk met X door haar afstamming van een Nederlandse vader de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen en dat de zes kinderen uit het huwelijk van Y uit een niet in Nederland erkend huwelijk van de man zijn geboren, waardoor die kinderen niet de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. De rechtbank is van oordeel dat tussen partijen niet langer ter discussie staat dat de man ten tijde van de geboorte van zijn oudste kind in 1988 gehuwd was met X en dat dit huwelijk binnen de Nederlandse rechtsorde kan worden erkend. De rechtbank stelt vervolgens vast dat het kind uit het huwelijk met X de Nederlandse nationaliteit heeft.
Voor de andere zes kinderen beoordeelt de rechtbank eerst of het door de man op 3 mei 1992 met in Marokko met Y gesloten huwelijk binnen de Nederlandse rechtsorde kan worden erkend. Hiervoor is van belang dat vast komt te staan dat het eerdere huwelijk van de man met X tijdig dat wil zeggen voor 3 mei 1992 is ontbonden en dat die ontbinding binnen de Nederlandse rechtsorde wordt erkend. De rechtbank constateert dat de verstoting pas na sluiting van het laatste huwelijk heeft plaatsgevonden, zodat het vaststaat dat het huwelijk tussen de man en X in ieder geval niet was ontbonden op het moment dat de man met Y in het huwelijk trad. De rechtbank stelt dan ook vast dat dit huwelijk tot stand is gekomen in strijd met de Nederlandse rechtsorde en derhalve niet per 3 mei 1992 wordt erkend. Vervolgens is vraag of de verstoting die heeft plaatsgevonden in Marokko in Nederland wordt erkend en daarmee tot gevolg heeft dat het huwelijk tussen de man en Y per datum van die verstoting in Nederland eveneens wordt erkend. Daarvoor is het van belang dat de andere echtgenoot conform art. 10:58aanhef onder c BW uitdrukkelijk of stilzwijgend met ontbinding heeft ingestemd dan wel daarin heeft berust. Hieraan moeten strenge eisen worden gesteld. De rechtbank verwijst in dit verband naar de beschikkingen van de Hoge Raad van 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2623, FJR 2014/57.2 en 21 december 2007,ECLI:NL:HR:2007:BB8076, FJR 2014/57.3. De man heeft enkel gesteld dat zijn eerste vrouw is hertrouwd, maar hij heeft dit feit niet door middel van het overleggen van een (uittreksel van een) huwelijksakte aangetoond. Voorts heeft hij ook op geen enkele andere wijze zijn stelling dat X uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend met verstoting heeft ingestemd nader onderbouwd. Dit betekent dat het bigame huwelijk wegens kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde in Nederland niet wordt erkend. Immers, de verstoting kan niet binnen de Nederlandse rechtsorde worden erkend. Hieruit volgt dat het verzoek ten aanzien van de zes kinderen niet kan worden toegewezen. Ook het beroep op het EVRM wordt afgewezen, nu art. 8 geen onbeperkt recht geeft en het onthouden van erkenning aan een bigaam huwelijk een beperking van het recht is die voortvloeit uit art. 8 lid 2 en die derhalve ook als zodanig mogelijk is. Ook van een schending van art. 14 EVRM is geen sprake, nu de Nederlandse wet de mogelijkheid biedt om onder bepaalde voorwaarden buiten het huwelijk geboren kinderen te erkennen, ook wanneer de biologische vader gehuwd is.
Bigamie is het tegelijkertijd met twee partners gehuwd zijn. Het is een bijzondere vorm van polygamie. De basis voor het bigamieverbod is gelegd in art. 1:33 BW en dat verbod is van openbare orde (zie HR 1 juli 1993, NJ1994/105). Dit is het civielrechtelijke verbod, maar er geldt uiteraard ook een strafrechtelijk verbod: art. 237, 379 lid 1 Sr. Voor erkenning van het tweede huwelijk is vereist dat het eerste huwelijk rechtsgeldig is ontbonden (zie ook Rechtbank ’s-Hertogenbosch 15 mei 2009, ECLI:NL:RBSHE:2009:BI4355, FJR 2014/57.4) en, als het eerste huwelijk in het buitenland is ontbonden, dat de ontbinding van het eerste huwelijk in Nederland wordt erkend.
Het Hof ’s-Hertogenbosch (4 juli 1985, NJ 1987/925) oordeelde echter dat het feit dat bigamie en polygamie volgens Nederlands recht niet zijn toegelaten, niet betekent dat aan een buitenlands geldig bigaam of polygaam huwelijk in Nederland geen enkel rechtsgevolg zou kunnen worden toegekend en dat naast het eerste huwelijk de andere huwelijken rechtens zouden moeten worden genegeerd. Buitenlandse bigamie- of polygamiehuwelijken zijn in Nederland niet zonder meer nietig. Door het hof werd de echtscheiding uitgesproken in het tweede (en dus bigaam) huwelijk, dat derhalve niet als non-existent is beschouwd. In feite wordt daarmee het tweede huwelijk erkend.
Naast een huwelijksakte is ook duidelijkheid over een geboorteakte gewenst, gelet op het feit dat een dergelijke akte de hoogste status van brondocument heeft. Daarnaast zij verwezen naar art. 7 lid 1 van het VN-Kinderrechtenverdrag waarin is bepaald dat iedereen recht heeft op registratie van zijn of haar geboorte.
Die onduidelijkheid leidde tot de beschikking gegeven op 27 mei 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:4479, FJR2014/57.5) van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het ging in hoger beroep om een verzoek tot wijziging van de door de rechtbank bij de adoptiebeschikking vastgestelde geboortedatum op de geboorteakte. De ouders zijn met elkaar in het huwelijk getreden en hebben een kind uit China geadopteerd. Er was geen geboorteakte voorhanden. De rechtbank, die de adoptie uitspreekt, stelt op verzoek van een belanghebbende de gegevens vast, die voor het opmaken van een geboorteakte noodzakelijk zijn. Zie in dit verband art. 1:25c BW derde lid in verbinding met eerste lid. Daarbij dient de rechtbank, zo is voorgeschreven in het tweede lid, rekening te houden met alle bewijzen en aanwijzingen omtrent de omstandigheden, waaronder het tijdstip waarop de geboorte moet hebben plaatsgehad. De ouders stellen dat de rechtbank zich bij het vaststellen van het geboortejaar van hun kind ten onrechte heeft laten leiden door enkele stukken uit China. De ouders stellen dat deze stukken op dezelfde dag en kort voor aankomst van de ouders en met het oog op de adoptie in China zijn opgesteld. Hun kind is te vondeling gelegd en de ouders wijzen erop dat het ongebruikelijk is dat kinderen in China op de zo late leeftijd van anderhalf jaar nog te vondeling worden gelegd. Voorts hebben de ouders enkele medische gegevens van onderzoeken in Nederland overgelegd waaruit blijkt dat de minderjarige hoogstwaarschijnlijk een jaar jonger is dan uit de Chinese stukken blijkt. Zij hebben verklaringen overgelegd van de kinderarts en een ontwikkelingspsycholoog alsmede een intern begeleider van de peuterspeelzaal, waaruit dit zou moeten blijken. De rechtbank oordeelt dat, gelet op de inhoud van de verklaringen van de deskundige, de verklaring van de ouders ter zitting over de ontwikkeling van het kind zoals zij deze ervaren en de eigen inzichten van het hof van de minderjarige in ogenschouw nemende, er voldoende aanwijzing is om aan te nemen dat de minderjarige inderdaad in het jaar nummer 2 is geboren en niet in het jaar nummer 1 en dat de stukken uit China waarop de rechtbank zich voornamelijk heeft gebaseerd een onjuist geboortejaar noemen. De rechtbank wijst derhalve dat het verzoek van de ouders alsnog toe.
Het belang van de ouders is in dit geval niet alleen emotioneel, maar zeker ook juridisch. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt is een geboorteakte een brondocument waaraan bijvoorbeeld latere vermeldingen van rechtsfeiten of rechterlijke beslissingen kunnen worden toegevoegd. Ook dient de geboorteakte als brondocument en is zo de basis voor de dynamische boekhouding van de overheid (de Basisregistratie Personen (BRP)) en daarom als uitgangspunt dient voor vele overheidsbeslissingen; denk bijvoorbeeld aan het recht op kinderbijslag, studiefinanciering en de dag waarop het kind leerplichtig wordt.
Zijn er geen geboortegegevens beschikbaar in het land van herkomst, dan kan exclusief aan de Rechtbank Den Haag een verzoek worden gedaan om een vervangende geboorteakte op te maken. In geval van adoptiezaken is op dit uitgangspunt een uitzondering gemaakt. Vanwege doelmatigheid kan de rechtbank die de adoptie uitspreekt een vervangende geboorteakte afgeven (bijv. ook Hof ’s-Gravenhage 16 februari 1989 en 17 november 1989, NJ 1990/533 en NJ 1990/534 verklaring voor recht van een Australische adoptie in combinatie met een last tot het opmaken van een geboorteakte van een in het buitenland geboren persoon).
Bewijs is ook in deze zaken belangrijk. Zie in dit verband de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 21 juni 2006 (ECLI:NL:RBALK:2006:AX9118, FJR 2014/57.6), waarin het verzoek van de adoptanten tot wijziging van de geboortedatum van hun adoptiefkind werd toegewezen, omdat uit medisch onderzoek was gebleken dat het kind zes maanden jonger was dan oorspronkelijk was geregistreerd. In het geval van Hof ’s-Gravenhage van 29 augustus 2007 (ECLI:NL:GHSGR:2007:BB3714, FJR 2014/57.7) werd het verzoek tot opmaken van een geboorteakte afgewezen, omdat daar te weinig bewijs en/of aanwijzingen waren overgelegd. Voorts kan worden gewezen op de uitspraak van datzelfde Haagse hof van 3 december 2003 (ECLI:NL:GHSGR:2003:AO1800, FJR2014/57.8), waarin wordt geoordeeld dat de Raad voor de Kinderbescherming is aan te merken als belanghebbende en derhalve bevoegd is om een verzoek ex art. 1:25c BW te doen.
De vraag of verzoeker belanghebbende was en bewijs speelde in een andere zaak die ging over het opmaken van een geboorteakte was de zaak van het Gerechtshof Den Haag gedateerd 16 april 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:1973, FJR 2014/57.9). De rechtbank had de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in zowel haar verzoek om de voor het opmaken van haar geboorteakte noodzakelijke gegevens vast te stellen als het subsidiair gedane verzoek om een verklaring voor recht af te geven dat verzoekster al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te worden gesteld van een geboorteakte.
Verzoekster heeft in hoger beroep gesteld dat zij na 17 jaar een verblijfsvergunning regulier heeft gekregen, de zogenoemde pardonvergunning. Hierdoor is zij in de asielprocedure vrijgesteld van de verplichting om een geboorteakte over te leggen en van het paspoortvereiste. De door de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State veroorzaakte waterscheiding tussen regulier en asiel en doordat de vreemdeling niet meer kan doorprocederen voor een betere status als men al verblijf had, worden vreemdelingen als de vrouw belemmerd om een volwaardig Nederlander te worden. Verzoekster blijft hierdoor semi-staatloos en is een tweederangsburger geworden. De vrouw heeft geen paspoort, er is geen registratie van de vrouw gevonden in China. Dit is ook niet vanzelfsprekend, omdat voordat een registratie in de Hukou (Chinese huishoudregistratiesysteem) kan plaatsvinden, er eerst een geboortevergunning dient te worden aangevraagd, waarna pas een paspoort kan worden aangevraagd. De eisen aan naturalisatie zijn door IND aangescherpt. Van verzoekster kan niet worden verlangd dat zij thans een geboorteakte overlegt, terwijl dat in de asielprocedure niet hoefde. Volgens de vrouw valt haar situatie ook onder de toepassing van art. 1:25c eerste lid aanhef en onder b BW. Dit artikel dient dan ook analoog te worden toegepast. Daarnaast grieft de vrouw dat de rechtbank haar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar subsidiaire verzoek om voor recht te verklaren dat zij reeds alles heeft gedaan wat in haar macht ligt om in het bezit te worden gesteld van een geboorteakte. Zij stelt dat zij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van enige identiteitsdocumenten. De vrouw betoogde dat art. 1:25 BW als doel heeft een oplossing te bieden voor personen die niet in het bezit zijn van een geboorteakte en de rechtbank niet eens heeft beoordeeld of afwijking van de letterlijke interpretatie van dit artikel geïndiceerd is en heeft dus haar uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
De ambtenaar is daarentegen van mening dat de rechtbank terecht art. 1:25c eerste lid onder b BW niet analoog heeft toegepast. Voorts stelt de ambtenaar dat de wetgever expliciet heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om houders van een Ranov-vergunning, zoals de vrouw heeft, als groep te ontlasten van de voor alle reguliere vreemdelingen geldende voorwaarden voor naturalisatie. De wetgever heeft derhalve wel in de situatie als deze voorzien. De vrouw heeft kennelijk geen verzoek tot naturalisatie ingediend of na afwijzing van dit verzoek een rechtsgang doorlopen, dus kan niet geconcludeerd worden dat een en ander discriminatoir is.
Het hof is van oordeel dat de vrouw een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd heeft in de zin van art. 8 onder b van de Vreemdelingenwet 2000. De vrouw heeft nimmer rechtmatig in Nederland verbleven op grond van art. 8 onder c en/of d van de Vreemdelingenwet 2000. Hieruit volgt dat de vrouw gelet op het bepaalde in art. 1:25cBW niet de rechter kan verzoeken om de voor opmaken van de geboorteakte noodzakelijke gegevens vast te stellen, nu de vrouw niet een persoon betreft die aan de in art. 1:25c eerste lid onder a of b BW genoemde voorwaarden voldoet. Daarnaast is het hof met de rechtbank van oordeel dat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om een bepaalde groep mensen de mogelijkheid te bieden het onderhavige verzoek te doen, daar waar de wetgever die mogelijkheid niet heeft geboden. Art. 1:25c eerste lid onder a of b BW kan derhalve niet analoog worden toegepast. Het hof heeft hierbij meegewogen dat de wetgever expliciet heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om houders van een Ranov-vergunning zoals de verzoekster als groep te ontlasten van de voor alle reguliere vreemdelingen geldende voorwaarden voor naturalisatie. De wetgever heeft – anders dan de vrouw stelt – wel in een situatie als deze voorzien door de mogelijkheid te creëren om in een naturalisatieprocedure in een geval van het ontbreken van stukken een beroep te doen op bewijsnood of tegen een besluit van de IND juridische stappen te ondernemen. Voorts overweegt het hof dat het hem gebleken is dat voor de verzoekster nog de mogelijkheid openstaat om via een administratieve procedure een verzoek tot naturalisatie in te dienen of een afwijzing van dit verzoek in een vervolgprocedure te doorlopen. Het subsidiaire verzoek wijst het hof af, omdat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij zich voldoende heeft ingespannen. Zij heeft slechts ter onderbouwing van haar stelling een brief overgelegd van haar eigen advocaat aan de gemeente Delft. Andere stukken waaruit bijvoorbeeld blijkt dat de vroegere school van de vrouw niet meer bestaat waardoor daar geen informatie meer te krijgen is over de familie van de vrouw of dat er, zoals de advocaat van de vrouw ter zitting heeft gesteld, in China geen regels bestaan omtrent bewaren van archieven ontbreken. Het had wel op haar weg gelegen om dit aan te tonen.
Ook een officier van justitie kan een rechter verzoeken een akte te laten wijzigen. Het moet dan gaan om aanvulling, doorhaling en verbetering. In de zaak die leidde tot de uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 3 maart 2014 (ECLI:NL:RBOVE:2014:1077, FJR 2014/57.10) vroeg de officier van justitie namens de ambtenaar van de burgerlijke stand om verbetering van de geboorteakte van een minderjarige in die zin dat die akte in overeenstemming wordt gebracht met de gegevens zoals in de onder ede door de ouders afgelegde verklaring. De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft toegelicht dat bij het opmaken van de geboorteakte van de minderjarige is uitgegaan van de vermoedelijke nationaliteit van het kind. Nu beide ouders in de voormalige Sovjet Unie zijn geboren, ligt het voor de hand dat zij de Russische nationaliteit hebben en de minderjarige deze nationaliteit bij de geboorte ook krijgt. Volgens het Russische namenrecht wordt bij meisjes aan de geslachtsnaam van hun vader de vrouwelijke uitgang “-a” toegevoegd, zodat het kind de geslachtsnaam “-a” moeten dragen. Wijziging van de overige gegevens zoals door de officier van justitie verzocht, ligt in de rede gezien de onder ede afgelegde verklaringen. De ouders (uiteraard belanghebbende in deze procedure nu zij een maatschappelijk, zedelijk of geldelijk belang hebben, zie Asser/Be Boer 2010, nummer 85) hebben laten weten graag te willen dat de minderjarige de vrouwelijke geslachtsnaam krijgt, nu dit volgens hun culturele achtergrond gebruikelijk is.
De rechtbank overweegt dat ingevolge art. 10:19 lid 1 BW de geslachtsnaam en de voornamen van een vreemdeling worden bepaald door het recht van de staat waarvan hij de nationaliteit heeft. Deze bepaling is een uitwerking van art. 1, lid 1 van het CIEC Namenverdrag München 1980, Trb. 1981, 72. Op grond van het bepaalde in art. 43 Wet GBA (thans art. 2.15 Wbrp) mag uitsluitend de nationaliteit worden vermeld in de gemeentelijke basisadministratie als die nationaliteit aan een beschikking of uitspraak van een daartoe volgens het ter plaatse geldende recht bevoegd administratieve of rechterlijke instantie (lid 1) of aan een geschrift van een volgens het ter plaatse geldende recht bevoegde autoriteit (lid 2) kon worden ontleend. Ontbreekt een dergelijk brondocument, dan wordt in de persoonslijst in de categorie nationaliteit onbekend vermeld. Die omstandigheid doet zich ook voor in deze zaak. Er is geen nationaliteit van de ouders en de minderjarige in de gemeentelijke basisadministratie opgenomen, omdat hun nationaliteit niet aan een brondocument kan worden ontleend. Als een natuurlijke persoon staatloos is of van die persoon geen nationaliteit bekend is, dan geldt als zijn nationale recht het recht van de staat waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft (art. 10:16 BW). De rechtbank stelt vast dat het standpunt van de ambtenaar van de burgerlijke stand met betrekking tot de aanknoping aan een vermoedelijke nationaliteit geen steun vindt in de wet. De rechtbank is daarom van oordeel dat uitgegaan dient te worden van de juistheid van de informatie die in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen, namelijk dat het kind een onbekende nationaliteit heeft. Nu de nationaliteit van het kind niet kan worden vastgesteld en uit de gemeentelijke basisadministratie blijkt dat het kind zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, is Nederlands recht van toepassing. Naar Nederlands recht kan de geboorteakte worden verbeterd zoals verzocht met uitzondering van de geslachtsnaam van de minderjarige. De verkrijging van de geslachtsnaam is geregeld in art. 1:5 BW. Op grond van het bepaalde in lid 8 van dat artikel hebben de volgende kinderen van dezelfde ouders dezelfde geslachtsnaam als het eerste kind. Ratio hiervan is de eenheid van naam binnen een gezin. Uit het huwelijk van de ouders zijn drie kinderen geboren. De oudste twee kinderen voeren de geslachtsnaam “ov”.
Deze uitspraak laat zien dat het Nederlandse (IPR-)recht soms geen oplossing biedt voor de in sommige landen gebruikelijke en gewenste mannelijke en vrouwelijke verbuigingen van de gekozen achternaam. In een aantal landen wordt de geslachtsnaam verbogen al naar gelang het geslacht, bijvoorbeeld in Griekenland, Polen en Rusland. Zo hebben in Rusland mannelijke geslachtsnamen de uitgang “-ov, -ev of –in” en vrouwelijke geslachtsnamen de uitgang “-ova, -eva of –ina”. Volgens het huidige Nederlandse naamrecht kunnen buitenlandse geslachtsnamen niet verbogen worden al naar gelang het geslacht. Het Russisch-Nederlandse echtpaar liep daar op 12 juli 2004 reeds tegenaan (zie RFR 2004/33). Het EHRM had toen net uitspraak gedaan in de zaak Garcia Avello/België (C-148-02), maar dat mocht niet baten. Ook art. 8 EVRM hielp niet, hoewel de naam van een persoon blijkens meerdere uitspraken van het EHRM zonder enige twijfel deel uitmaakt van diens privéleven in de zin van art. 8 EVRM.
In haar artikel “Het WODC-rapport ‘De gekozen achternaam’ reactie” vanuit een interdisciplinair perspectief (FJR2003, p. 36-3) kraakte prof. Boele-Woelki reeds kritische noten hierover:
“Een kind met twee nationaliteiten geboren uit een gemengd huwelijk is een ander geval dan een Nederlands kind van Nederlandse ouders. Waarom wordt de wens van betrokkenen niet gerespecteerd? Waarom wordt geen rekening gehouden met de mannelijke of vrouwelijke vervoeging van een buitenlandse achternaam? Ik zie geen problemen om in grotere omvang een multicultureel naamrecht toe te laten, temeer daar art. 3 van de Wet conflictenrecht namen ook een keuze voor een naamgebruik toelaat voor personen die de nationaliteit van meer dan één Staat bezitten. Valt de keuze op een Griekse naam (of een andere naam), die naar Grieks (of ander) taalgebruik moet worden verbogen, dan moet met die verbuiging rekening worden gehouden wanneer partijen daarom verzoeken. Er is geen goede reden om dat niet te doen. Het feit dat naar Nederlands recht een naamgebruikkeuze mogelijk is, en dat de gekozen naam een buitenlandse naam kan zijn die een vrouwelijke en een mannelijke vorm kent, leidt mede tot die conclusie. Deze zienswijze geldt niet alleen voor buitenlandse naamstelsels waar de naam een identificerende functie heeft maar ook voor die stelsels waar de naam tot uitdrukking brengt dat iemand behoort tot een bepaalde stam of familie, of een bepaalde godsdienst aanhangt. Ten slotte rijst de vraag of de mogelijkheid om de naam een vervoeging naar geslacht te geven alleen beperkt zou moeten blijven tot gevallen waarin het kind een dubbele nationaliteit bezit en een van de ouders een buitenlandse nationaliteit heeft. Ook personen die geen buitenlandse nationaliteit bezitten, hebben belang bij een juiste vervoeging, indien ze nog banden hebben met het land van oorsprong, of met de desbetreffende gemeenschap in Nederland. Naarmate de buitenlandse namen naar volgende generaties worden doorgegeven, wordt de kans op zo'n band natuurlijk minder groot. Zo hebben bijvoorbeeld de namen van Russische immigranten van de eerste golf (na 1917) bijna overal in Europa de vrouwelijke geslachtsvervoegingen verloren.”
Ook de Werkgroep Liberalisering Naamrecht (zie het rapport “Bouwstenen voor een nieuw Naamrecht” uitgebracht in april 2009) heeft hierbij stilgestaan. Volgens deze werkgroep kan het probleem rondom de vervoeging van buitenlandse geslachtsnamen van bipatride Nederlandse kinderen in belangrijke mate worden opgelost, indien ouders van bipatride Nederlandse kinderen de mogelijkheid wordt geboden om een rechtskeuze te doen. Als bijvoorbeeld ten aanzien van een Russisch-Nederlands kind een rechtskeuze kan worden gedaan voor het Russische recht, dan kan zonder problemen de naam van de vader Petrov worden verbogen met de vrouwelijke uitgang Petrova.
Het kunnen doen van een rechtskeuze biedt een oplossing, indien de ouders het recht van de andere nationaliteit van hun bipatride kind op zijn geslachtsnaam van toepassing willen laten zijn. Als zij dat niet willen, bijvoorbeeld omdat dit recht geen of minder keuzemogelijkheden biedt, of als het kind alleen de Nederlandse nationaliteit heeft, is deze oplossing niet bruikbaar.
De werkgroep doet dan ook een aanbeveling voor deze laatste groep. In Denemarken, Noorwegen en Zweden bestaat de mogelijkheid om, indien de geslachtsnaam wortels heeft in een andere cultuur, deze door middel van een verklaring te laten aanpassen aan het geslacht. De werkgroep beveelt aan om bij dit stelsel aan te sluiten. De Nederlandse wet dient aan ouders de mogelijkheid te bieden om te verklaren dat zij willen dat de buitenlandse geslachtsnaam wordt vervoegd op de manier zoals die in het land van herkomst van de naam gebruikelijk is. Deze voorziening moet worden ingevoerd naast de mogelijkheid van het doen van een rechtskeuze bij bipatride Nederlandse kinderen. Het moment en de wijze waarop een verklaring over de vervoeging van een buitenlandse geslachtsnaam kan worden afgelegd, moeten aansluiten bij de regeling voornaamskeuze. Een verklaring over de vervoeging van een buitenlandse geslachtsnaam dient ook te gelden voor de eventuele volgende kinderen van dezelfde ouders die hetzelfde geslacht hebben. Als de verklaring voor de geboorte wordt afgelegd, kan deze meer algemeen van aard zijn. De verklaring kan inhouden dat gekozen wordt voor een vervoeging en hoe die vervoeging in het geval van een jongen resp. een meisje moet luiden. De ambtenaar van de burgerlijke stand kan bij twijfel over de juiste spelling een verklaring van een beëdigd vertaler of van het consulaat vragen.
De staatssecretaris ziet geen aanleiding hiermee aan de slag te gaan. Dat is jammer en als dit te lang zou blijven liggen, lijkt het ons aan de rechtspraak om dit op te pakken. Er liggen voldoende juridische argumenten om dit afdoende te motiveren lijkt ons, waarbij de administratieve problemen die daarbij kunnen optreden in het oog moeten worden gehouden en bij de afweging moeten worden betrokken.
Tot slot nog een uitspraak over een verbetering van een geboorteakte. Een uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 20 maart 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:790, FJR 2014/57.11.
De vrouw heeft gesteld dat bij de geboorteaangifte van haarzelf een fout is gemaakt. Er is ten onrechte geslachtsnaam 1 opgenomen, terwijl de vader van appellante, zo heeft hij ten overstaan van een notaris verklaard, bij de geboorteaangifte zijn paspoort heeft getoond waarin geslachtsnaam 2 staat vermeld en dat hij de aangifte ook heeft getekend met geslachtsnaam 2. De vader is van Griekse komaf. De naam van de vader is officieel ook geslachtsnaam 2. Weliswaar staat op de officiële vertaling uit het Grieks van de geboorteakte van de vader zijn geslachtsnaam 1 vermeld. Echter, uit de door de door het Britse consulaat te Athene afgegeven “certified copy of an entry of birth” blijkt echter dat de geslachtsnaam van de vader geslachtsnaam 2 is. Uit het document blijkt verder dat ook de geslachtsnaam van de vader van de vader (de opa) geslachtsnaam 2 is. De vrouw wijst erop dat ook in de paspoorten van de vader en de opa de geslachtsnaam 2 wordt vermeld. Ook in haar eigen paspoort wordt de geslachtsnaam 2 vermeld. Nu haar naam in haar paspoort niet overeenkomt met de naam op haar geboorteakte kan de vrouw niet de beschikking krijgen over een sofinummer/BSN-nummer, zodat zij een groot belang heeft bij de verbetering van haar geslachtsnaam. Het aanvragen van een paspoort op naam van geslachtsnaam 1 is geen optie omdat de diploma’s van de vrouw en haar rijbewijsverzekering en sociale voorzieningen alle op naam van geslachtsnaam 2 staan, aldus de vrouw. De ambtenaar betoogt dat de geboorteakte van appellante juist is opgemaakt. Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid mag worden aangenomen dat de vader bij de aangifte van de geboorte van de vrouw aan de toen dienstdoende ambtenaar van de burgerlijke stand een document heeft getoond met de geslachtsnaam 1. Naar alle waarschijnlijkheid heeft hij zijn Griekse geboorteakte of wel zijn huwelijksakte laten zien. Aangezien de geslachtsnaam van vader geslachtsnaam 1 is, heeft ook de vrouw conform het toenmalige recht deze geslachtsnaam gekregen. Verder wijst de ambtenaar van de burgerlijke stand erop dat de consulaire afdeling van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden heeft erkend dat er, gelet op de geboorteakte van de vrouw, in haar paspoort ten onrechte de geslachtsnaam 2 is opgenomen. Het hof overweegt dat nu er zowel officiële stukken van de vader zijn waar als zijn geslachtsnaam geslachtsnaam 2 wordt vermeld als stukken met geslachtsnaam 1 en niet is komen vast te staan welk stuk de vader bij de geboorteaangifte van appellante heeft getoond, heeft het hof niet kunnen vaststellen dat de ambtenaar van de burgerlijke stand een fout heeft gemaakt bij de geboorteaangifte, zoals de vrouw stelt. Het hof is wel van mening dat thans blijkt dat de geboorteakte van de vrouw niet in overeenstemming is met de juridische werkelijkheid. Het is het hof verder op grond van de stukken aannemelijk geworden dat de vader uitsluitend de Britse nationaliteit heeft. Gelet hierop, is het hof van oordeel dat voor de officiële geslachtsnaam van de vader moet worden afgegaan op de door de Britse autoriteiten afgegeven stukken. Op deze stukken wordt alleen de geslachtsnaam 2 genoemd. De officiële geslachtsnaam van de vader is derhalve geslachtsnaam 2. Dat als geslachtsnaam van de vader in enkele Griekse stukken geslachtsnaam 1 staat vermeld zou zijn oorzaak daarin kunnen vinden, zo begrijpt het hof uit de e-mail van de consulaire afdeling van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, dat in Griekenland sommige geslachtsnamen een mannelijke en een vrouwelijke variant hebben waarbij een geslachtsnaam eindigend op as wordt gebruikt voor mannen. Bij geslachtsnamen van vrouwen wordt de s dan weggelaten. Nu de officiële geslachtsnaam van de vader volgens het recht van zijn nationaliteit (Brits), gezien het bovenstaande, geslachtsnaam 2 is, dient de geslachtsnaam van de vrouw op grond van art. 1:5 eerste lid BW oud ook geslachtsnaam 2 te zijn. Nu als geslachtsnaam van de vrouw in haar geboorteakte geslachtnaam 1 wordt vermeld, bevat de geboorteakte van de vrouw naar nu blijkt een misslag welke op grond van art. 1:24 eerste lid BW voor verbetering in aanmerking komt. Dat betekent dat de beschikking waarvan beroep wordt vernietigd en het verzoek van de vrouw om verbetering van haar geboorteakte te gelasten alsnog wordt toegewezen.
Voetnoten
1.
Mr. P. Dorhout is advocaat te Egmond aan den Hoef en medewerker van FJR. Mr. I.J. Pieters is advocaat/mediator te Leiden, tevens rechter-plaatsvervanger in de Rechtbank Rotterdam en medewerker van FJR.