Kroniek Alimentatie FJR 2022/6
FJR Kroniek Alimentatie november 2021
Inleiding
In het tweede half jaar van 2021 zijn er interessante uitspraken gewezen die van belang zijn voor de alimentatiepraktijk. De behandelde uitspraken zijn voorzien van een FJR-vindplaats (bijvoorbeeld FJR 2021/43.1), waardoor de uitspraak ook online beschikbaar komt, en het ECLI-nummer, waarmee de uitspraak kan worden opgezocht op rechtpraak.nl.
Behoefte aan alimentatie
In een alimentatieprocedure zal een alimentatiegerechtigde de behoefte steeds moeten stellen en bij betwisting daarvan deze aannemelijk moeten maken. Deze verplichting gaat bij vaststelling van kinderalimentatie echter niet zo ver dat de rechter is gebonden aan de stellingen van partijen over de behoefte bij de bepaling van de uiteindelijke alimentatie. In de beschikking van de Hoge Raad van 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1163, werd door de alimentatieplichtige vader erover geklaagd dat de moeder had aangevoerd dat de behoefte van de kinderen € 460,- per maand bedroeg voor twee kinderen en hij had gesteld dat de behoefte € 400,- per maand bedroeg, zodat het gerechtshof buiten de rechtsstrijd was getreden door behoefte te bepalen op € 504,- per maand voor beide kinderen. De Hoge Raad maakt daar korte metten mee en verwerpt deze grief. Overwogen wordt dat partijen in hoger beroep streden over de vraag op welk bedrag tussen € 0,- en € 200,- per kind per maand de kinderalimentatie moest worden vastgesteld. Het hof is door de kinderalimentatie te bepalen op € 51,- met ingang van 15 november 2018, € 75,- met ingang van 4 april 2019 en € 86,- met ingang van 1 januari 2020 per kind per maand, binnen de grenzen van de rechtsstrijd gebleven. Het stond het hof daarbij vrij om, rekening houdend met het kindgebonden budget dat ten tijde van het huwelijk werd ontvangen, de behoefte van de kinderen op een hoger bedrag vast te stellen dan waarvan partijen uitgingen.
In de procedure die leidde tot de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 12 mei 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:944, heeft de alimentatieplichtige man aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de hofnorm heeft toegepast bij de bepaling van de behoefte van de vrouw. Het gerechtshof wijst deze grief van de hand en stelt de behoefte van de vrouw opnieuw vast aan de hand van de hofnorm. Daartoe overweegt het hof dat bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte van de vrouw rekening moet worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in diezelfde periode. Daarnaast wordt de behoefte zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud bepaald. Met de door de vrouw ingediende behoeftelijst heeft zij een onderbouwing gegeven van de uitgaven van partijen ten tijde van het huwelijk en ook heeft zij daarmee toegelicht wat volgens haar de huidige en door haar nog te maken kosten van levensonderhoud zijn sinds zij haar nieuwe woning heeft betrokken. Vaststaat dat de vrouw sinds 2020 een koop- in plaats van een huurwoning heeft en dat haar woonlasten sindsdien wat lager zijn dan door haar in haar behoeftelijst opgevoerd, maar daar staat tegenover dat haar netto woonlasten vanwege de gekozen hypotheekvorm gedurende de looptijd hoger zullen worden, naast het feit dat de vrouw zich genoodzaakt ziet de koopwoning enigszins te verbouwen. De overige door de vrouw opgevoerde lasten acht het hof genoegzaam onderbouwd. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw met haar huidige inkomen niet alle kosten kan bestrijden en daardoor niet alle door haar gestelde uitgaven met onderliggende stukken kan onderbouwen. Het is nu juist de inzet van deze procedure dat zij een onderhoudsbijdrage nodig heeft om (mede) daarmee in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat haar kosten van levensonderhoud € 4.133,- per maand bedragen. Het hof acht toepassing van de hofnorm onder de gegeven omstandigheden passend en redelijk. Daarbij overweegt het hof dat tussen partijen niet in geschil is dat het inkomen dat partijen ten tijde van het huwelijk hadden, aan gezamenlijke kosten werd uitgegeven en dat niet is gebleken dat het inkomen van partijen anders dan aan het gezin ten goede is gekomen. In die situatie biedt de hofnorm, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen, een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Dit geldt eens temeer wanneer zoals in deze zaak, voor de berekening van de behoefte en de te verdelen kosten van de kinderen, uit wordt gegaan en gerekend met vooronderstellingen en forfaits. Daarbij past dat ook bij de berekening van de behoefte van de vrouw de discussie niet zal gaan over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten.
In de beschikking van het hof 's-Hertogenbosch van 29 juli 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2380, stelde de alimentatieplichtige man dat de behoefte van de vrouw was, zoals ook de rechtbank had geoordeeld. Het hof is echter, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de behoefte van de vrouw niet is verbleekt. Volgens vaste rechtspraak vindt de onderhoudsverplichting tussen (gewezen) echtgenoten haar rechtsgrond in de voortdurende lotsverbondenheid die door het huwelijk is ontstaan. Er gelden hoge motiveringseisen om tot verbleking van de behoefte te concluderen. Enkel het verstrijken van tijd kan hiervoor geen reden zijn en kan slechts gelden als een relevante bijkomende omstandigheid. Ook het feit dat de vrouw haar uitgavenpatroon heeft moeten aanpassen aan de door haar gegenereerde inkomsten brengt niet mee dat haar huidige behoefte niet meer overeenkomt met de huwelijksgerelateerde behoefte (zie conclusie van de A-G van 12 januari 2018, ECLI:NL:PHR:2018:41, gevolgd in HR 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:313 en HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). Voorts heeft de vrouw onbetwist gesteld dat de reden dat niet eerder verzocht is om partneralimentatie gelegen is in het feit dat de man daarvoor onvoldoende draagkracht had vanwege dubbele woonlasten en het betalen van de bijdragen voor levensonderhoud en studie voor de kinderen.
Draagkracht tot het betalen van alimentatie
Sinds enige tijd worden de alimentatieberekeningen aan de beschikking gehecht, zodat voor partijen en hun advocaten navolgbaar is op welke wijze de rechter de hoogte van de alimentatie heeft berekend. Dit in navolging van de werkwijze van de rechtbank Leeuwarden, die dit al jaren voor de landelijke invoering placht te doen. Een gevolg van deze werkwijze is echter dat het aantal cassaties van alimentatiebeschikkingen stijgt, doordat de overwegingen van de hoven soms niet stroken met de berekeningen.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:949, de (herstelde) beschikking van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam. Daarbij troffen zowel het middel in principaal beroep als het middel in incidenteel beroep doel. In beide middelen werd geklaagd over de alimentatieberekening.
In het principale beroep betrof het de rente van de eigen woning die voor de man € 24.411,- per jaar bedroeg. Volgens het uitgangspunt van het hof dat bij de berekening van de draagkracht van de man deze rentelasten voor de helft in mindering moeten worden gebracht, had het in post 83 te vermelden bedrag 50% van het voornoemde bedrag moeten zijn, derhalve (afgerond) € 12.206 in plaats van € 12.968. Deze fout werkt ook door in de overige onderdelen van post 83.
De klachten in het incidentele beroep betroffen de klacht dat het hof in de draagkrachtberekening ten onrechte tweemaal de helft van de rentelasten in mindering heeft gebracht en dat het hof de kosten van de drie stiefkinderen bij de draagkrachtberekening niet, althans onvoldoende kenbaar in aanmerking heeft genomen. Ook deze klachten slaagden.
Dat de kinderalimentatie van openbare orde is wordt in steeds meer uitspraken erkend. In een beroepsprocedure over kinderalimentatie bleek dat de rechtbank onjuiste uitgangspunten had gehanteerd bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw die met het kind in België woonachtig was. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft daarop bij beschikking van 9 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10433, de draagkracht van de vrouw ambtshalve opnieuw vastgesteld. De rechtbank heeft geen rekening gehouden met het feit dat de vrouw in België een hogere kinderbijslag ontvangt dan zij in Nederland zou hebben ontvangen en met het feit dat de vrouw belastingplichtig is in België, waar volgens de vrouw sprake is van een lagere belastingdruk. Ondanks dat partijen niet hebben gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank over de draagkracht van de vrouw, dient het hof gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586) de draagkracht van de vrouw ambtshalve opnieuw te beoordelen. Met de door de rechtbank berekende draagkracht kan niet (geheel) in de behoefte van het kind worden voorzien en er zijn bovendien aanwijzingen dat de draagkracht van de vrouw hoger is dan het bedrag dat volgt uit de bestreden beschikking. Het hof zal daarom ambtshalve onderzoeken, aan de hand van de ten processe gebleken feiten, of de vast te stellen alimentatie aan de wettelijke maatstaven voldoet. Omdat de draagkracht van de vrouw op onjuiste wijze is berekend, is het hof van oordeel dat de vastgestelde alimentatie niet aan de wettelijke maatstaven voldoet. De kinderbijslag is hoger in België dan in Nederland, zodat het hof het verschil bij het inkomen van de vrouw optelt. Vaststaat dat in België sprake is van een andere, lagere, belastingdruk. Naar het oordeel van het hof is voldoende vast komen te staan dat de vrouw in België belastingplichtig is. Het hof heeft aan de hand van de inkomensgegevens van de vrouw (een WIA-uitkering van € 26.599,-) en in navolging van de door de boekhouder van de vrouw ingevulde gegevens in de (gesimuleerde) Belgische aangifte, zelf de belastingdruk in België berekend via de Tax-Calc (simulator) op de site van de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën.
Het is de vraag of het hof buiten grieven om op deze wijze de draagkracht van de vrouw mocht herberekenen naar buitenlands recht. In ieder geval moet een verrassingsbeslissing worden voorkomen door op de zitting met partijen te bespreken dat de draagkracht opnieuw kan worden berekend met behulp van het Belgische belastingsimulatieprogramma.
Wijziging, verlenging en beëindiging van alimentatie
Als wijziging wordt gevraagd van een door de rechter vastgestelde alimentatieverplichting of van een door partijen overeengekomen alimentatieverplichting, dient door de verzoeker te worden gesteld en aannemelijk te worden gemaakt dat de omstandigheden zijn gewijzigd. Bij veel rechters bestaat de neiging om een wijziging snel aan te nemen en de onderhoudsverplichtingen opnieuw te berekenen. Gelet op de onrust die een dergelijke procedure veroorzaakt voor partijen en voor hun kinderen, acht ik een te snelle aanname van een wijziging van omstandigheden maatschappelijk ongewenst.
In de onderstaande procedure had het de Rechtbank Den Haag het verzoek tot wijziging gehonoreerd, maar was het Gerechtshof Den Haag daar niet in meegegaan en had de verzoeken tot wijziging van de partner- en kinderalimentatie alsnog afgewezen. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep in zijn beschikking van 16 juli 2021, ECLI:NL:HR-2021:1150, op de grond van art. 81 RO.
In de conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers wordt overwogen dat ingevolge art. 1:401 BW een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij een latere uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1) of indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4). Voor wijziging of intrekking van hetgeen betreffende de onderhoudsverplichting door de rechter is vastgesteld of door partijen is overeengekomen, is een wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens beslissing is vastgesteld respectievelijk van de omstandigheden waarbij partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan, vereist. Het moet dan gaan om een wijziging van omstandigheden die zich nadien heeft voorgedaan en die meebrengt dat de eerdere uitspraak over de alimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Niet van belang is of zich een wijziging heeft voorgedaan ten opzichte van een omstandigheid die destijds, in het geding dat leidde tot de uitspraak, door een partij is aangevoerd maar door de rechter niet als vaststaand is aangemerkt.
Gronden die tot wijziging of intrekking kunnen leiden, kunnen van financiële aard zijn, bijvoorbeeld wijziging in de behoefte van de alimentatiegerechtigde of in de draagkracht van de alimentatieplichtige, maar ook van niet-financiële aard zijn, bijvoorbeeld wangedrag. Het enkele tijdsverloop sedert de vorige uitspraak kan op zichzelf niet als wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW worden aangemerkt, aangezien het op het toekomstgerichte karakter van alimentatiebeschikkingen in die vorige uitspraak als een natuurlijk uitgangspunt ligt besloten.
Wordt tussen partijen een debat gevoerd over de vraag of zich een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 BW heeft voorgedaan, dan moet aan de motivering van de beslissing tot wijziging van de alimentatie de eis worden gesteld dat daarin inzicht wordt gegeven in de gedachtegang van de rechter die heeft geleid tot zijn oordeel, dat grond bestaat voor toepassing van die bepaling. Kolkman en Salomons wijzen er – terecht - op dat uit het woord ‘kan’ in art. 1:401 lid 1 BW blijkt dat de rechter in beginsel vrij is te beoordelen of, en zo ja, aan welke omstandigheden hij bij zijn beslissing omtrent het verzoek tot wijziging betekenis wil toekennen. Zij wijzen erop dat de rechter een bepaalde wijziging van omstandigheden (zoals een verhuizing) voor rekening van de verzoeker kan laten. Ook wijzen zij op HR 29 mei 1987, NJ 1988/255 waarin het interen op het vermogen door de man om aan zijn alimentatieplicht te voldoen door een man die destijds en ten tijde van de beslissing geen inkomen uit arbeid had, niet als een relevante wijziging van omstandigheden is opgevat. Wanneer zich een wijzigingsgrond als bedoeld in art. 1:401 BW voordoet, zal de rechter de uitkering tot levensonderhoud opnieuw moeten vaststellen, rekening houdende met alle ter zake dienende omstandigheden.
Dat de zorgregeling tussen de man en de kinderen nauwelijks meer wordt uitgevoerd wordt geen relevante wijziging van omstandigheden geacht. Ook de stijging van zijn inkomen die overeen lijkt te komen met de gebruikelijke jaarlijkse loonstijgingen wordt, mede gelet op het feit dat de alimentatie geïndexeerd is, ook niet als een relevante wijziging van omstandigheden aangemerkt. Daarnaast voldoet de motivering van het gerechtshof aan de daaraan te stellen eisen.
In de procedure die leidde tot de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 augustus 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8152, verklaarde het hof voor recht dat de vrouw met ingang van 1 april 2018 samenleefde als ware zij gehuwd. De man had echter ook nog verzocht om de vrouw te veroordelen tot betaling van het recherchebureau. Bij dit verzoek is het de vraag of een dergelijk verzoek mogelijk is in een alimentatieprocedure. Het hof beantwoordt deze vraag positief en beschouwt het verzoek van de man met betrekking tot de kosten van het ingeschakelde recherchebureau als een kwestie betreffende het personen-en familierecht, meer in het bijzonder betreffende het vaststellen/eindigen van de verplichting tot levensonderhoud, waarop de verzoekschriftprocedure van toepassing is. Het verzoek is verweven met het primaire geschilpunt, namelijk de toepasselijkheid van artikel 1:160 BW. Een ander oordeel zou tot het onwenselijke effect leiden dat een aparte procedure zou moeten worden gestart met betrekking tot deze kosten, zodat ook om proceseconomische redenen beoordeling van het verzoek van de man aangewezen is. Ingevolge artikel 6:96 BW kunnen kosten als de onderhavige voor vergoeding in aanmerking komen. Het toekennen van een dergelijke (schade)vergoeding is onderworpen aan een dubbele redelijkheidstoets: zowel het inschakelen van het onderzoeksbureau als de daardoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Het hof stelt voorop dat het op de weg van de vrouw lag om de man actief te informeren over haar samenleving, zeker nu de man hiernaar bij herhaling heeft geïnformeerd. Doordat de vrouw in strijd met de waarheid de man onwetend heeft gelaten van de werkelijke aard van haar relatie waardoor de man partneralimentatie is blijven betalen, heeft de vrouw jegens de man onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig gehandeld. De kosten zijn hoger dan het hof uit andere gevallen bekend is. Gelet daarop, maar vooral vanwege het grote verschil in de inkomen en vermogen tussen de ex-echtelieden, ziet het hof aanleiding de vordering van de man te matigen tot € 10.000,-. Het hof veroordeelt de vrouw om het bedrag te betalen binnen dertig dagen na de beschikking.
Het is merkwaardig om een civielrechtelijke vordering te matigen vanwege het grote verschil in inkomen. Het is tenslotte geen alimentatie.
Procesrecht
Een moeilijke punt bij een echtscheidingsprocedure is wanneer jongmeerderjarigen alimentatiegerechtigd zijn. Kan een van de ouders voor een meerjarig kind in een echtscheidingsprocedure om alimentatie vragen? Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beantwoordde deze vraag in zijn beschikking van 22 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6099, ontkennend: Het hof is van oordeel dat de verzoeken van de meerderjarige en de jong-meerderjarige niet in aanmerking kunnen worden genomen en dat de rechtbank op dit punt juist heeft beslist. In een echtscheidingsprocedure kunnen op de voet van artikel 827 Rv nevenvoorzieningen worden getroffen. Artikel 827 Rv biedt enkel een mogelijkheid om een bijdrage te verzoeken voor minderjarige kinderen. Daarom kunnen (jong-)meerderjarige kinderen in een echtscheidingsprocedure geen verzoek om een bijdrage in de kosten van hun levensonderhoud en studie indienen, ook niet door een ouder daartoe volmacht te geven.
In dezelfde zin oordeelde ook de Rechtbank Gelderland in zijn beschikking van 24 december 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:7071. De rechter ging daarbij nog in op de rechtspositie van de jongmeerderjarigen en overwoog dat de eigen stellingen en opvattingen van de jongens van belang zijn om een weloverwogen beslissing te nemen over de alimentatie en een beslissing over de alimentatie in deze echtscheidingsprocedure geen recht zou doen aan hun rechtspositie.
Kan een niet-wijzigingsbeding rechtsgeldig worden overeengekomen in een gezamenlijk verzoekschrift dat door de gemeenschappelijke advocaat van beide partijen is ondertekend? Het Gerechtshof Den Haag beantwoordde deze vraag in zijn beschikking van 9 juni 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1051, bevestigend. Uit artikel 1:159 BW volgt dat een niet- wijzigingsbeding schriftelijk moet worden gemaakt (lid 1) en dat binnen drie maanden nadat het niet-wijzigingsbeding is overeengekomen het gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank dient te worden ingediend (lid 2). De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 29 maart 1996, NJ 1997/101 als volgt overwogen: “Blijkens de memorie van toelichting bij het betreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II 1968/69, 10 213 nr. 3, blz. 24) zijn in de regeling van artikel 1:159 – die volgens de Memorie vooral strekt tot grotere bescherming van de economisch zwakste, tot alimentatie gerechtigde partij – ‘enige veiligheidskleppen ingebouwd’, waaronder het in het eerste lid neergelegde voorschrift volgens hetwelk een beding van niet- wijziging slechts schriftelijk kan worden gemaakt. Hieruit valt af te leiden dat dit voorschrift ten doel heeft partijen te weerhouden van het lichtvaardig maken van een beding van niet-wijziging. Gezien deze ratio moet worden geoordeeld dat aan het voorschrift niet is voldaan in een geval als het onderhavige, waarin partijen ter terechtzitting mondeling een beding van niet-wijziging hebben gemaakt, dat vervolgens is neergelegd in het van die zitting opgemaakte proces-verbaal en in de door de rechter gewezen beschikking. Dit zou anders zijn indien de desbetreffende, door partijen ter zitting afgelegde verklaringen aldaar op schrift zouden zijn gesteld en door hen zouden zijn ondertekend.” Naar het oordeel van het hof zijn de feiten in de onderhavige zaak anders dan in de hiervoor vermelde uitspraak van de Hoge Raad. In het onderhavige geval is het niet-wijzigingsbeding wel schriftelijk vastgesteld en wel in het gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding vastgelegd. Dit verzoekschrift is ondertekend door de advocaat van partijen en bij de rechtbank ingediend in opdracht van partijen. Gezien het feit dat de gemeenschappelijke advocaat beide partijen vertegenwoordigt, acht het hof beide partijen gebonden aan hetgeen zij ter zake de partneralimentatie met elkaar zijn overeengekomen. De vrouw is naar het oordeel van het hof dus gebonden aan het niet-wijzigingsbeding, evenals aan het nihilbeding.
Justitiabelen in jeugdrechtprocedures stellen zich vaak op het standpunt dat de wederpartij of de gezinsvoogd liegt en denken dat als zij dit kunnen aantonen, de rechter in hun voordeel zal beslissen. Dit laatste is twijfelachtig, maar de vraag waar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zich in zijn beschikking van 8 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3453 over boog, is of heimelijk gemaakte opnamen aan de dossierstukken kunnen worden toegevoegd. Het hof beantwoordde de vraag of de door de ouders ingediende geluidsopname en transcriptie, van een gesprek dat de ouders hebben gehad aan het dossier zal worden toegevoegd, ontkennend. Door de GI is gesteld dat deze geluidsopname zonder toestemming is gemaakt. Het hof stelt voorop dat een heimelijk gemaakte gespreksopname in beginsel onrechtmatig is verkregen. Degene die een geluidsopname wil maken van een gesprek dient hiervoor vooraf en aan alle gesprekspartners goedkeuring te vragen. Zowel Bureaus Jeugdzorg alsook landelijk werkende instellingen zoals ook de Raad voor de Kinderbescherming hebben hier richtlijnen voor, en staan het opnemen van gesprekken onder voorwaarden toe. Openbaarmaking van een heimelijk gemaakte geluidsopname aan de civiele rechter is niet per definitie onrechtmatig, maar het hof vindt dat in zaken waarbij jeugdzorginstanties zijn betrokken, terughoudend dient te worden omgegaan met het toestaan van het overleggen van dergelijke heimelijk gemaakte geluidsopnames. Dergelijke opnames stroken niet met belangrijke waarden als transparantie en vertrouwen. Kernwaarden die van belang zijn om tot een goede samenwerking te komen en in dit geval om hulp te kunnen verlenen in het belang van de betrokken kinderen. In dit geval is niet gebleken dat door de ouders vooraf toestemming is gevraagd om opnames te mogen maken, en evenmin dat er door de ouders melding van is gemaakt. Dat de gesprekspartij van wie de opname niet afkomstig is ervan heeft kunnen kennisnemen en de gelegenheid heeft gekregen om zich erover uit te laten, is evenmin gebleken. Bovendien mocht van de ouders worden verlangd dat zij op zijn minst hadden aangegeven welke stellingen zij met de overgelegde opname en transcriptie nader wilden onderbouwen, en in welk opzicht het materiaal voor die stellingen relevant is. Bij gebreke hiervan is het immers voor het hof en de overige partijen/belanghebbenden niet duidelijk waartegen men zich heeft te verweren.
Het hof komt al met al tot het oordeel dat de overgelegde transcriptie en geluidsopname niet zullen worden toegevoegd aan het dossier.
Varia
De procedure die leidde tot de beschikking van de rechtbank Limburg van 5 juli 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:5249, had betrekking op een internationale echtscheiding met allerlei interessante verwikkelingen. Met betrekking tot de uitkering tot levensonderhoud verweert de man zich door te stellen dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht op alimentatie. De man heeft zich primair beroepen op artikel 3.3 van de huwelijkse voorwaarden, waarin partijen zijn overeengekomen dat ‘voor zover dit rechtens mogelijk is, verklaren de echtgenoten over en weer afstand te doen van een aanspraak op partneralimentatie ingeval het huwelijk eindigt door echtscheiding’.
De rechtbank overweegt dat in artikel 1:400 lid 2 BW in zijn algemeenheid wordt bepaald dat overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn. Weliswaar is in artikel 1:158 BW bepaald dat echtgenoten vóór of na de echtscheiding bij overeenkomst kunnen afzien van een uitkering tot levensonderhoud. Bij het maken van de in artikel 1:158 BW vervatte uitzondering heeft de wetgever uitsluitend het oog gehad op overeenkomsten die door echtelieden tijdens hun huwelijk zijn aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding. Een dergelijke overeenkomst kan, op straffe van nietigheid, niet worden gesloten vóór het huwelijk (HR 07-03-1980, ECLI:NL:PHR:1980:AB7449). In de beslissing van de Hoge Raad van 12 januari 1996 (NJ 1996,352) is dit standpunt gehandhaafd. Ook de Raad van State stelt zich in zijn advies inzake het wetsvoorstel herziening partneralimentatie op het standpunt, dat naar geldend recht een overeenkomst als de onderhavige nietig is (Kamerstukken II 2015/2016, 34 231, nr. 5). Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de door partijen voorafgaand aan het sluiten van hun huwelijk gemaakte afspraak welke is vastgelegd in hun huwelijkse voorwaarden, nietig is.
Artikel 6:2 lid 2 BW geeft de mogelijkheid om onder omstandigheden te komen tot het oordeel, dat de hier aan de orde zijnde, uit de wet voortvloeiende nietigheid van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen nihilbeding tussen partijen niet van toepassing is. Daarvoor is nodig dat een beroep op de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Een dergelijk oordeel zal slechts onder bijzondere omstandigheden, en met terughoudendheid kunnen worden gegeven. De man heeft aangevoerd dat hij alleen gehuwd is onder de voorwaarde dat de vrouw af zou zien van alimentatie bij echtscheiding, omdat de man al een aantal keer eerder gehuwd is geweest. Volgens de man heeft de vrouw hiermee uitdrukkelijk ingestemd. Verder is het een kort huwelijk geweest, waarbij het, bij het uiteengaan, ieder van partijen nog duidelijk was dat was afgesproken dat de vrouw af zou zien van alimentatie. De vrouw heeft dit in eerste instantie ook herhaald. Echter, het enkele feit dat partijen in volle overtuiging het nihilbeding zijn overeengekomen is, indien al juist, onvoldoende. Indien de wet bepaalt dat een bepaald soort overeenkomst nietig is, hebben partijen geen contractsvrijheid meer om een dergelijke overeenkomst toch aan te gaan (Rechtbank Rotterdam 2 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9890). Van belang kan zijn wat destijds bij het opnemen van het beding in de huwelijkse voorwaarden bij partijen de bedoeling was. Dit zou van belang kunnen zijn, indien er sprake was van een volledige financiële onafhankelijkheid van beide partijen en dat dit ook nu nog het geval is en dat er geen sprake is van jonge kinderen (Rechtbank Zwolle-Lelystad 20 juli 2005, 102149 FA RK 04-3313). De rechtbank is van oordeel dat, op het moment dat de huwelijkse voorwaarden werden opgemaakt, de man op de hoogte was van de psychische en lichamelijke problemen van de vrouw. Dat deze problemen mogelijk door de vrouw zelf zijn veroorzaakt doet daar niet aan af. Verder heeft de man ermee ingestemd dat de vrouw haar goedlopende praktijk heeft beëindigd om bij hem te kunnen komen wonen. Partijen hebben in de huwelijkse voorwaarden ook afgesproken dat alle huishoudelijke kosten door de man gedragen zouden worden. Voor zover de vrouw voor het huwelijk financieel al onafhankelijk was, is zij dat op dit moment in ieder geval niet meer. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw nu een beroep doet op de nietigheid van het destijds overeengekomen nihilbeding. De verder door de man gestelde omstandigheid dat het slechts een kort huwelijk betreft, is daartoe niet voldoende (ECLI:NL:GHDHA:2017:768).
Nu de rechtbank tot de conclusie komt dat het nihilbeding nietig is en dat een beroep op de nietigheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is, gaat zij voorbij aan de bewijsopdracht om de notaris te horen teneinde vast te kunnen stellen hoe een en ander tijdens het opmaken van de huwelijkse voorwaarden besproken is.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of de vrouw ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van haar recht op alimentatie. De man beroept zich op mondelinge en schriftelijke uitlatingen van de vrouw op dit punt. De vraag is of hieruit kan worden afgeleid dat de vrouw haar recht op alimentatie ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Voor de toets haalt de rechtbank de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 juli 2013 en het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2006 (ECLI:NL:PHR:2006:AV3373) aan. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat daarvan slechts sprake kan zijn indien er sprake is van een verklaring of een houding waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt. Daarbij is van belang dat die partij zich bewust is van het recht waarvan volgens die verklaring afstand zou worden gedaan.
Afstand van recht kan ook worden gegrond op een gerechtvaardigd vertrouwen van de ene partij op een door zijn wederpartij gewekte rechtsschijn. Aan het aannemen van berusting worden strenge eisen gesteld gezien de ingrijpende gevolgen van berusting en – waar het gaat om het berusten in een uitspraak - de eisen van rechtszekerheid met betrekking tot het al of niet in kracht van gewijsde gaan van rechterlijke uitspraken. In het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2009 ((ECLI:NL:PHR:2009:BG9917) wordt deze toets als volgt samengevat: ‘Uit deze overweging blijkt dat voor een berusting is vereist (i) een wil om zich bij een uitspraak neer te leggen door afstand te doen van de bevoegdheid om een rechtsmiddel aan te wenden en (ii) het bekend maken van die wil hetzij in een verklaring hetzij door het aannemen van een houding waaruit in het licht van de omstandigheden van die wil ondubbelzinnig blijkt. Hiermee sluit de Hoge Raad aan bij het algemene gevoelen dat (grote) terughoudendheid moet worden betracht met het aannemen van berusting in de zin van prijsgeven van de bevoegdheid om een rechtsmiddel aan te wenden.’
De man heeft de uitlatingen van de vrouw na het uiteengaan, die in de lijn liggen met hetgeen zij bij de huwelijkse voorwaarden hadden afgesproken, begrepen als dat zij afstand deed van haar recht op alimentatie. De man had hierop mogen vertrouwen. Ook ter zitting heeft de vrouw nogmaals aangegeven dat het bij aanvang van het huwelijk de bedoeling was dat de situatie voor en na de echtscheiding hetzelfde zou zijn. Het komt de rechtbank aannemelijk voor dat de vrouw, omdat de man geld terugeiste waarvan zij vond dat zij dat niet terug hoefde te betalen, haar standpunt ten aanzien van haar recht op alimentatie heeft gewijzigd. Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat de vrouw ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van haar recht op alimentatie. Haar verzoek om alimentatie wordt afgewezen.