Kroniek Relatievermogensrecht FJR 2013/74.1

FJR 2013/74

Kroniek Relatievermogensrecht

Datum: 21-06-2013

Auteurs: Mr. C. de Bie-Koopman en mr. P. Dorhout

In deze kroniek zijn de behandelde uitspraken voorzien van een FJR-vindplaats (bijv. FJR 2013/74.1), waardoor online de uitspraak ook beschikbaar komt.

Deze kroniek gaat over het relatievermogensrecht. Over dit onderwerp wordt opmerkelijk vaak geprocedeerd na beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of het beëindigen van de relatie na samenwonen. Dit geldt zeker voor de echtelijke/gezamenlijke woning, die vaak het enige waardevolle vermogensbestanddeel van partijen vormt (hoewel dit de laatste tijd steeds minder het geval is, en veel woningen ‘onder water staan’). In deze kroniek wordt aandacht besteed aan de vermogensrechtelijke gevolgen van het beëindigen van het huwelijk/de samenleving, aan de hand van diverse uitspraken die daarover de afgelopen periode zijn gewezen. Over de verdeling zelf heeft de Hoge Raad onlangs een belangrijk arrest gewezen.

Relatievermogensrecht

Wat is nu precies ‘verdeling’?

De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 8 februari 2013, LJN BY4279 ( FJR 2013/74.1 ) een beschikking van het Hof Amsterdam vernietigd, waarin het hof had geoordeeld dat in de enkele omstandigheid dat partijen de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen (de auto uitgezonderd) met wederzijdse instemming feitelijk hebben verdeeld, besloten ligt dat zij een verdeling als bedoeld in artikel 3:182 BW zijn overeengekomen. De Hoge Raad oordeelde dat deze feitelijke verdeling met wederzijdse instemming immers niet zonder meer impliceert dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling).

Het vorenstaande neemt niet weg dat, indien aanvankelijk uitsluitend een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden, en protest in verband met de financiële consequenties daarvan uitblijft, partijen onder omstandigheden op de voet van artikel 3:35 BW over en weer erop mogen vertrouwen dat de wederpartij ook rechtens met de verdeling instemt.

Aangezien de vrouw in hoger beroep een grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen het eens zijn over de verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen, en daarmee heeft gesteld dat nog geen verdeling heeft plaatsgevonden, en heeft gevorderd dat het hof de wijze van verdeling zelf zou vaststellen, kon het hof niet volstaan met het oordeel dat partijen reeds tijdens hun huwelijk overeenstemming hadden bereikt over de feitelijke verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen.

Hieruit kan de conclusie getrokken worden dat overeenstemming over de verdeling volgens de Hoge Raad méér inhoudt dan enkel de verdeling van de goederen, maar dat er ook overeenstemming moet bestaan over de daaraan verbonden financiële gevolgen. Daarmee geeft de Hoge Raad een veel ruimere uitleg aan artikel 3:182 BW dan het hof heeft gedaan en op zich uit deze wetsbepaling is af te leiden.

Verdeling zakelijke lasten echtelijke woning na ontbinding gemeenschap

Het Hof Den Haag heeft zich in zijn beschikking van 10 april 2013, LJN BZ9681 ( FJR 2013/74.2 ), uitgelaten over de dikwijls voorkomende vraag wie de lasten van de gemeenschappelijke woning moet blijven betalen als een van de partners daar niet meer woont. In dit geval woonde de man nog in de woning, die te koop zou worden gezet. De huwelijksgemeenschap was inmiddels ontbonden. De vrouw vond het niet terecht dat zij mee zou moeten blijven betalen aan de zakelijke lasten van de woning (ad € 567,- per maand). Het hof oordeelt dat vanaf de datum waarop de huwelijksgemeenschap is ontbonden de kosten van de (voormalige) echtelijke woning op grond van artikel 3:172 BW aan te merken zijn als kosten van de ontbonden gemeenschap. Ingevolge artikel 3: 172 BW delen de deelgenoten, tenzij een regeling anders bepaalt, naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Daarbij is van belang dat de rechtsrelatie tussen deelgenoten in een onverdeelde boedel mede wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval. Het hof bepaalt vervolgens dat partijen in dit geval beiden voor gelijke delen draagplichtig zijn met betrekking tot de lasten van de voormalige echtelijke woning met betrekking tot de periode na datum ontbinding van het huwelijk. Kennelijk heeft niemand in dit geval gedacht aan het vragen van een gebruiksvergoeding (zie noot bij LJN BV8239 in FJR 2012/58), nu de vrouw verstoken blijft van het gebruik en genot van de woning.

Hoe kan zorgvuldig worden vastgesteld wat de waarde is van de woning?

Het Hof Den Haag heeft op 19 december 2012, LJN BZ3732 ( FJR 2013/74.3 ), in zijn beschikking waarbij een deskundige is benoemd om de waarde van de woning vast te stellen, een fraai voorbeeld gegeven van de uitvoerige instructies die kunnen worden meegegeven aan de deskundige over de vraag hoe het rapport tot stand dient te komen. Partijen kunnen op die manier achteraf niet meer zo veel aan te merken hebben op het rapport.

Veroordeling medewerking verkoop echtelijke woning, en wel zodanig dat er daarna niet nogmaals procedures nodig zijn

Bij de huidige marktomstandigheden wordt het steeds moeilijker woningen te verkopen en veel gedingen gaan er over vervangende toestemming te verkrijgen tot verkoop van de gemeenschappelijke woning en medewerking van de ander af te dwingen. In het arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch van 8 januari 2013, LJN BY8218 ( FJR 2013/74.4 ),wordt de man na de echtscheiding in kort geding veroordeeld om mee te werken aan verkoop van de voormalige echtelijke woning die gemeenschappelijke eigendom is van de man en de vrouw. Het hof stelt daarbij voorop dat hier sprake is van een eenvoudige gemeenschap en dat een deelgenoot op grond van artikel 3:178 lid 1 BW in beginsel te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. Van de vrouw is daarom in beginsel niet te vergen dat zij voor een onbepaalde periode samen met de man eigenaar blijft van de voormalige echtelijke woning. In het onderhavige geval staat verder vast dat geen van partijen in staat is toedeling van de woning aan zichzelf te financieren, zodat verkoop van de woning aan een derde zal moeten plaatsvinden. Het arrest is een schoolvoorbeeld van hoe een dergelijke veroordeling eruit zou kunnen zien, een soort stappenplan, om ook in de toekomst alle problemen voor te zijn. Dat is goed om vooraf bij stil te staan. Degene die moet meewerken dient immers aan vele handelingen mee te werken (verkoopopdracht, bezichtigingen, verkoopprijs, levering, enz.).

Verknochtheid

Indien echtgenoten gehuwd zijn in gemeenschap van goederen dient bij echtscheiding in beginsel het gehele vermogen van beide echtgenoten te worden verdeeld.

De wet biedt slechts een beperkt aantal uitzonderingen daarop die vermeld staan in artikel 1:94 BW. Een ervan is de verknochtheid van een goed of schuld.

Het Hof Amsterdam overwoog in zijn beschikking van 22 januari 2013, LJN BZ4094 ( FJR 2013/74.5 ), dat naar vaste rechtspraak het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat dat goed in de gemeenschap valt, afhangt van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. De onderhavige ontslagvergoeding niet gestort in een stamrechtverzekering waaruit de vrouw periodieke uitkeringen ontvangt waardoor haar inkomen wordt aangevuld tot een bepaald percentage van haar laatstgenoten salaris. In de onderhavige zaak is de ontslagvergoeding gestort in een stamrechtverzekering die gedurende tien jaar niet tot enige uitkering is gekomen. Het bedrag is recentelijk beschikbaar gekomen en het is aan de vrouw te beslissen op welke wijze zij daarover wil beschikken: in de vorm van een periodieke uitkering of als bedrag in één. Aldus valt haar ontslagvergoeding niet (gedeeltelijk) aan te merken als vervanging van inkomen dat de vrouw na de ontbinding van de gemeenschap en bij voortzetting van haar dienstbetrekking zou hebben genoten. Er kan dus niet worden gezegd dat de ontslagvergoeding verknocht is.

Uitsluitingsclausule

De man heeft tijdens het huwelijk schenkingen ontvangen onder uitsluitingsclausule. Overeenkomstig artikel 1:94 lid 2 BW blijven ook op deze wijze verkregen goederen of gelden buiten de huwelijksgemeenschap. Omdat de man deze gelden tijdens het huwelijk heeft ontvangen en deze gelden zich vermengd hebben met andere gelden stelt hij een reprisevordering te hebben op de gemeenschap. De Rechtbank Arnhem heeft de man verzocht aan te geven op welke wijze de bedragen zijn besteed. De man komt hiervan in beroep. Het Hof Arnhem-Leeuwarden overweegt daarover in zijn beschikking van 17 januari 2013, LJN BZ1977 ( FJR 2013/74.6 ), het volgende. Door overboeking van de schenkingen op een gezamenlijke rekening is het volledige bedrag van deze schenkingen in de gemeenschap gevallen en is de gemeenschap bij deze gelden gebaat. Partijen zijn het daarover ook eens. Niet valt in te zien welke bijdrage de door de rechtbank opgedragen uitlating door de man over de besteding van deze gelden kan leveren aan de vraag of al dan niet een repriserecht is ontstaan. Nu immers vaststaat dat een uitsluitingsclausule is gemaakt, dat de gelden in de gemeenschap zijn gevloeid en dat de gemeenschap daarbij is gebaat, staat ook vast dat een repriserecht is ontstaan. Niet relevant is naar welke rekeningen de gelden na de bijschrijving op de genoemde bankrekening zijn overgemaakt. Nu de gelden tot de gemeenschap zijn gaan behoren, heeft de enkele afzondering van (een deel van) de gelden op een andere rekening, ongeacht de tenaamstelling van die rekening, niet tot gevolg dat die gelden ophouden tot de gemeenschap te behoren. Het lijkt dus zaak om een onder uitsluiting ontvangen bedrag te laten storten op een en/of-rekening, en niet op een rekening die alleen op eigen naam staat.

Schulden

In de zaak waarover het Hof Amsterdam zich op 5 februari 2013, LJN BZ7737 ( FJR 2013/74.7 ), boog, meent de vrouw verlost te zijn van een huwelijkse schuld, omdat de bank haar daarvan heeft gevrijwaard. Partijen zijn gehuwd geweest in gemeenschap van goederen, waartoe een schuld behoorde. Uit een brief blijkt dat de bank, na ontvangst van de vrouw van een bedrag, afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht jegens haar en dat de man hoofdelijk aansprakelijk blijft voor de resterende schulden aan de bank. De vrouw heeft betoogd dat hieruit volgt dat zij eveneens is gekweten voor haar bijdrageplicht jegens de man, als bedoeld in artikel 6:10 BW. Het hof volgt haar daarin niet. Tussen partijen is immers niet in geschil dat zij onderling ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden aan de bank.

Verrekening op grond van huwelijkse voorwaarden

Huwelijkse voorwaarden worden doorgaans afgesloten door partijen die ondanks hun huwelijk financieel onafhankelijk van elkaar willen blijven, of om crediteuren buiten de deur te houden. Soms wordt daarbij over het hoofd gezien dat er wel een alimentatieverplichting geldt, en dat een overeengekomen periodiek verrekenbeding voor allerlei onverwachte consequenties kan zorgen. De afwikkeling van huwelijkse voorwaarden is veelal gecompliceerd en kan voor langdurige en kostbare procedures zorgen. Daarbij is de uitkomst op voorhand behoorlijk onzeker, nu lagere rechters zeer wisselend oordelen.

Op 17 april 2013 LJN BZ9637 ( FJR 2013/74.8 ), wijst het Hof Den Haag een beschikking waarin de oorspronkelijke bedoeling van partijen, zoals die blijkt uit de akte van huwelijksvoorwaarden, om hun vermogens niet te vermengen gestand wordt gedaan, maar waarin wel wordt overwogen dat het mogelijk is dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een pseudogemeenschap zou kunnen ontstaan. Partijen zijn huwelijkse voorwaarden overeengekomen met koude uitsluiting. Gedurende het 35-jarige huwelijk heeft de vrouw de administratie gedaan en hebben partijen volgens de man geleefd alsof er een gemeenschap was en is de man de huwelijkse voorwaarden vergeten. De man vindt het niet terecht dat er aan het einde van het huwelijk opeens gescheiden vermogens zouden blijken te bestaan. Het hof stelt voorop dat een gemeenschappelijke bedoeling van partijen hun vermogensrechtelijke verhouding in hun onderlinge relatie te laten bestaan, alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd, de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden niet kan vervangen. Een dergelijke gemeenschappelijke partijbedoeling, die een stilzwijgend gesloten overeenkomst tussen de echtgenoten zou inhouden en die zou afwijken van de door hen gemaakte huwelijkse voorwaarden, dient te worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarde in de zin van artikel 1:114 BW, die op grond van het bepaalde in artikel 1:115 BW op straffe van nietigheid bij notariële akte moet worden aangegaan. Van huwelijkse voorwaarden kan in goederenrechtelijke zin niet worden afgeweken anders dan door huwelijkse voorwaarden. Echter, een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel is niet toepasselijk voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Een beroep op de redelijkheid en billijkheid kan niet tot een goederenrechtelijke afwijking leiden, maar wel tot een verbintenisrechtelijke gemeenschap van goederen – een pseudogemeenschap – op grond waarvan tussen partijen zou moeten worden afgerekend alsof partijen in (enige) gemeenschap van goederen zouden zijn gehuwd. Bij de vraag of op grond van redelijkheid en billijkheid op de vooromschreven wijze dient te worden afgeweken van de huwelijkse voorwaarden kan zeer wel belang worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk. Hetgeen de man daartoe in de onderhavige zaak heeft aangevoerd, is naar het oordeel van het hof onvoldoende. Het hof hecht daarbij onder andere waarde aan het feit dat in de akte van huwelijkse voorwaarden door de notaris is verklaard dat deze volledig is voorgelezen zodat op grond van artikel 157 lid 1 Rv aan deze verklaring dwingende bewijskracht toekomt, behoudens tegenbewijs. De stelling van de man, dat de akte volgens hem niet is voorgelezen en hij mede om die reden de akte huwelijkse voorwaarden is ‘vergeten’, komt het hof niet aannemelijk voor.

Verrekenbeding

Volgens vaste jurisprudentie dient de uitleg van (een verrekenbeding in) de huwelijkse voorwaarden niet alleen te geschieden aan de hand van de tekst en inhoud van de huwelijkse voorwaarden, maar ook aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen hebben afgeleid en van wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, oftewel het zogenaamde Haviltex-criterium (zie onder meer HR 3 september 2010, LJN BM6085 ( FJR 2013/74.9 ); HR 19 januari 2007, LJN AZ1106 ( FJR 2013/74.10 ) en HR 28 november 2003, LJN AK3697 ( FJR 2013/74.11 ), NJ 2004/116 ). Het komt primair aan op het achterhalen van de gemeenschappelijke bedoeling van partijen en subsidiair op een uitleg naar redelijkheid en billijkheid, waarin de gerechtvaardigde verwachtingen van partijen over en weer centraal staan.

Aangezien huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid moeten worden aangegaan bij notariële akte, komt bij de toepassing van de Haviltex-maatstaf in dit verband mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veelvoorkomende bepalingen in huwelijkse voorwaarden volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben (zie HR 4 mei 2007, LJN BA1564 ( FJR 2013/74.12 ), NJ 2008/187 , m.nt. M.H. Wissink en HR 19 november 2010, nr. 09/03266, LJN BN7893 ( FJR 2013/74.13 )).

Ook het Hof Amsterdam past op 28 februari 2013, LJN BZ6150 ( FJR 2013/74.14) de Haviltex-maatstaf toe en overweegt dat bij de uitlegging van een notariële akte, ook huwelijksvoorwaarden, dient te worden gelet op de verhoudingen die partijen destijds met de akte hebben willen regelen en op de omstandigheden waaronder de huwelijksvoorwaarden destijds werden gesloten. Bij toepassing van de Haviltex-maatstaf dient de vraag hoe de bepaling moet worden uitgelegd niet alleen te worden beantwoord op grond van de tekst en de inhoud van de huwelijkse voorwaarden, maar ook aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van elkaar mogen verwachten. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen gezamenlijk voorgesteld om de notaris die destijds de huwelijkse voorwaarden heeft opgemaakt tijdens een comparitie als informant naar voren te brengen. Het hof heeft met dit voorstel ingestemd. Tijdens een comparitie heeft de notaris onder meer een door hem opgestelde notitie voorgelezen met daarin zijn visie op en beleving van hoe destijds de huwelijkse voorwaarden tot stand zijn gekomen en wat daarbij de bedoeling van partijen was.

De notaris dient bij het opmaken van huwelijkse voorwaarden ook te letten op de staat van aanbrengsten, en daarbij belangrijke zaken zoals banksaldi te vermelden, terwijl de gebruikelijke opsommingen van bijvoorbeeld platencollecties, die partijen destijds belangrijk vonden, buiten beschouwing hadden kunnen blijven. Dit blijkt maar weer uit de beschikking van het Hof Amsterdam van 12 februari 2013, LJN BZ5417 ( FJR 2013/74.15 ). Partijen waren gehuwd na het aangaan van huwelijkse voorwaarden, waarin opgenomen een niet-nagekomen periodiek verrekenbeding. De vrouw stelt onder andere dat zij ten huwelijk een geldbedrag heeft aangebracht, welk bedrag buiten de verrekening dient te blijven. Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben in hun staat van aanbrengsten geen saldi vermeld van op hun naam staande bank- en/of spaarrekeningen. Volgens vaste rechtspraak komt het ook bij huwelijkse voorwaarden aan op de zin die partijen redelijkerwijs aan de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof is van oordeel dat uit het feit dat partijen hebben nagelaten om de positieve saldi die zij over en weer bezaten ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden te vermelden in de staat van aanbrengsten, niet kan worden afgeleid dat partijen desondanks bedoeld hebben om bij een eventueel einde van het huwelijk wel rekening te houden met die beginsaldi bij de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft aldus redelijkerwijs erop mogen vertrouwen dat de vrouw aan het eind van het huwelijk niet alsnog haar eigen beginsaldo buiten de finale verrekening wenste te houden.

Bij de zaak waarover het Hof Leeuwarden op 13 november 2012, LJN BY4281 ( FJR 2013/74.16 ), moest beslissen hadden partijen voor het huwelijk huwelijkse voorwaarden laten opmaken waarin was bepaald: De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Volgens de man hebben partijen jaarlijks aan het in hun huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding uitvoering gegeven doordat de accountant elk jaar het uit hoofde van het periodieke verrekenbeding te verrekenen bedrag heeft berekend. Partijen zijn met deze berekeningen akkoord gegaan. Elke berekening is derhalve als een vaststellingsovereenkomst te beschouwen, waarbij partijen de hoogte van de verrekening bindend tussen hen hebben vastgesteld.

Het hof is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat partijen uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding zoals opgenomen in hun akte van huwelijkse voorwaarden door elk jaar ter zake van de verrekening uit hoofde van het periodieke verrekenbeding een vaststellingsovereenkomst aan te gaan. Dat geen uitkering door de man aan de vrouw van de door partijen vastgestelde bedragen heeft plaatsgevonden doet aan de uitvoering van het periodiek verrekenbeding geen afbreuk. Voldoende is dat partijen ter voorkoming van een geschil of onzekerheid over hetgeen rechtens tussen hen geldt zich jegens elkaar aan de berekening door de accountant hebben gebonden.

Te verrekenen gelden tussen ex-samenlevers

Ook samenlevers moeten vaak het een en ander afwikkelen (denk aan een gemeenschappelijke woning waardoor er een eenvoudige gemeenschap is ontstaan), en kunnen over en weer wat te vorderen hebben. Helaas houdt menigeen tijdens de samenleving geen administratie bij van wie waar geld in heeft gestoken en wat daarover de afspraken zijn. Ten behoeve van de gemeenschappelijke woning had de man een onderhandse lening bij zijn moeder afgesloten, waarmee hij onder andere uitgaven zoals aankleding en stoffering van de woning had bekostigd. Hij wilde na het uitgaan van de relatie graag een vergoeding van dat bedrag. Het Hof Den Haag komt in zijn arrest van 22 januari 2013, LJN BZ5113 ( FJR 2013/74.17 ), tot het oordeel dat het gedeelte van deze geldlening dat is besteed aan aankleding en stoffering van de woning, niet voor nominale vergoeding in aanmerking komt, nu deze uitgaven volgens het samenlevingscontract van partijen behoren tot de uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Deze uitgaven dienden naar rato van het inkomen dan wel het vermogen van partijen door hen te worden gedragen. Partijen hebben het hof geen inzicht verschaft in hun inkomens- dan wel vermogensverhouding ten tijde van de samenleving, zodat het hof het redelijk voorkomt dat de vrouw de helft van het door de man uitgegeven bedrag aan hem vergoedt.

[1]

Mr. C. de Bie-Koopman is advocaat te Alkmaar en (jurisprudentie)medewerker van FJR; mr. P. Dorhout is advocaat te Egmond aan den Hoef en (jurisprudentie)medewerker van FJR.


Contactgegevens

  • Mosselaan 67
  • 1934 RA Egmond aan den Hoef
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
Copyright © 2021 Advocatenkantoor Pieter Dorhout