Kroniek Alimentatie FJR 2015/40

FJR 2015/40

Kroniek Alimentatie

Datum: 06-07-2015

Auteurs: Mr. P. Dorhout en mr. C. de Bie-Koopman

Deze kroniek over alimentatie gaat over de wettelijke wederzijdse verplichting van ex-echtgenoten tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud, aan de hand van de meest belangrijke uitspraken die daarover in de afgelopen periode zijn gewezen. Er waren met name interessante uitspraken over de beëindiging van de verplichting na samenleving van de alimentatiegerechtigde met een ander als waren zij gehuwd, over wangedrag en de gevolgen daarvan en over de vraag hoe hoog de behoefte is.

De behandelde uitspraken zijn voorzien van een FJR-vindplaats (bijv. FJR 2015/40.1), waardoor online de uitspraak ook beschikbaar komt.

1. Art 1:160 BW

Artikel 1:160 BW bepaalt dat de alimentatieverplichting jegens de ex-echtgenoot komt te vervallen wanneer deze ex-echtgenoot opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Vooral het al dan niet ‘samenleven met een ander’ levert veel discussie op.

Volgens vaste rechtspraak is daarvoor vereist:

dat de partners samenwonen;

dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren;

dat zij elkaar wederzijds verzorgen;

dat er sprake is van een affectieve relatie;

dat deze relatie duurzaam is.

Artikel 1:160 BW moet restrictief worden uitgelegd, gelet op de ingrijpende gevolgen die aan de toepassing ervan zijn verbonden (zie recent HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246). Dit betekent dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de gestelde eisen, en dat op de alimentatieplichtige een zware stelplicht rust. Dat neemt niet weg dat omgekeerd op de alimentatiegerechtigde de plicht blijft rusten om dat wat wordt gesteld in voldoende mate te betwisten, waarbij voorts een rol kan spelen dat de alimentatiegerechtigde beter in staat is inzicht te verschaffen in zijn of haar financiële omstandigheden dan de alimentatieplichtige dat kan (zie recent Hof Amsterdam 3 maart 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:753).

Wat betreft de gemeenschappelijke huishouding en de wederzijdse verzorging blijkt uit jurisprudentie van de Hoge Raad dat van de bedoelde huishouding en verzorging onder meer sprake is als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Niet vereist is dus dat er sprake is van een financiële verstrengeling van de beide inkomens. Een ‘in elkaars verzorging voorzien’ kan ook worden aangenomen als sprake is van een bepaalde taakverdeling tussen samenwonenden.

Samenleven met een gehuwde partner valt, zolang dit huwelijk voortduurt, in ieder geval niet onder artikel 1:160BW (zie HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246 en recenter Hof Amsterdam 1 juli 2014,ECLI:NL:GHAMS:2014:6065).

Artikel 1:160 BW ziet op de situatie waarin een gewezen echtgenoot gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Hieruit volgt dat het van rechtswege eindigen van de onderhoudsplicht van een echtgenoot zich alleen kan voordoen na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Er zijn volgens de Rechtbank Oost-Brabant (13 februari 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:891) echter feitelijke situaties denkbaar die vergelijkbaar zijn met de situatie die valt onder artikel 1:160 BW, en waarin, vooruitlopend op de echtscheidingsprocedure, een verzoek van de ene echtgenoot tot het voorlopig vaststellen van een onderhoudsbijdrage van de andere echtgenoot op deze grond kan worden afgewezen.

In steeds meer gevallen moet de man een onderzoeksbureau inschakelen om te kunnen bewijzen dat de ex-partner samenwoont. Dat kost veel geld, maar bij het leveren van het bewijs wordt de man voorgoed bevrijd van zijn alimentatieverplichting, krijgt hij meestal met terugwerkende kracht de ten onrechte betaalde alimentatie terug (al dan niet te vermeerderen met wettelijke rente), moet de vrouw veelal de (aanzienlijke) kosten van het onderzoeksbureau betalen indien zij de man niet heeft geïnformeerd over haar samenlevingssituatie en wordt de vrouw soms ook veroordeeld in de proceskosten, in een enkel geval zelfs veroordeeld tot betaling van de werkelijke proceskosten in plaats van het gebruikelijke tarief.

In de zaak van het Hof Den Haag van 4 maart 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:860) (FJR 2015/40.1) staat niet ter discussie dat de vrouw een duurzame affectieve relatie heeft met X, maar de man heeft gemotiveerd gesteld dat de vrouw ook al eerder met hem heeft samengewoond. De vrouw ontkent dit. Gezien het door de man overgelegde onderzoeksrapport van een onderzoeksbureau en de getuigenverklaring van een van de (jongmeerderjarige) kinderen, acht het hof door de man genoegzaam aangetoond dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW. Het hof oordeelt dat de vrouw en X zodanig op elkaar betrokken zijn en dat zij hun dagelijkse levens zodanig hebben geïntegreerd dat voldoende aannemelijk is dat er van een zekere mate van wederzijdse verzorging tussen de vrouw en X sprake is en dat een en ander kan worden gekwalificeerd als het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en een wederzijdse verzorging tussen de vrouw en X. Nu de onderhoudsverplichting van de man van rechtswege is geëindigd op 11 augustus 2010, heeft de man over de periode daarna de partneralimentatie onverschuldigd aan de vrouw betaald. Het verzoek van de man om de vrouw een terugbetalingsverplichting op te leggen, wijst het hof dan ook toe. Het hof ziet verder aanleiding om (zoals de man verzoekt), de vrouw te gelasten aan de man te voldoen de kosten van de onderzoeken die zijn verricht door het door hem ingeschakelde onderzoekbureau. De vrouw heeft de man immers niet tijdig geïnformeerd over de affectieve relatie en het samenleven met X.

Ook in de zaak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 23 april 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:3059) (FJR2015/40.2) slaagt de man erin aannemelijk te maken dat de vrouw samenwoont. Het hof is van oordeel dat het rechterlijk vermoeden kan worden uitgesproken dat de man, behoudens tegenbewijs, voldoende aannemelijk heeft gemaakt c.q. bewezen heeft dat sprake is van samenwonen, het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, wederzijdse verzorging en een duurzame affectieve relatie. Dit maakt dat de vrouw op grond vanartikel 151 lid 2 Rv is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Volgens vaste jurisprudentie is voor het slagen van tegenbewijs voldoende dat het door de andere partij geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd. Indien het tegenbewijs geleverd wordt, herleeft het bewijsrisico bij de andere partij. In de onderhavige zaak zou dit betekenen dat de man, op wie de bewijslast rust, zijn stelling dat sprake is van een artikel 1:160 BW-situatie zal dienen te bewijzen. De vrouw is er echter niet in is geslaagd om het door de man geleverde bewijs te ontzenuwen. De vrouw moet de ontvangen bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de respectieve data waarop deze bedragen door de man zijn voldaan of middels beslagen zijn verhaald, aan de man terugbetalen. Daarnaast moet de vrouw de kosten van het onderzoekbureau vergoeden en de werkelijke proceskosten van de man (na matiging gesteld op € 45.000) voldoen.

In de zaak bij de Rechtbank Limburg van 2 december 2014 (ECLI:NL:RBLIM:2014:10496) (FJR 2015/40.3) slaagt de man erin te bewijzen dat de vrouw samenleeft, maar hij krijgt niet de door hem verzochte veroordeling tot betaling van de kosten van het onderzoeksbureau. De man heeft niet gesteld dat hij de vrouw, vóórdat hij de bedoelde bureaus heeft ingeschakeld en de bedoelde kosten heeft gemaakt, heeft verzocht hem te informeren over de aard en de bestendigheid van de relatie met X. Daarmee heeft de man de vrouw de mogelijkheid ontnomen om een standpunt in te nemen over haar relatie met X en daarvoor een feitelijke onderbouwing te geven. De verhouding tussen ex-gehuwden in dit verband wordt beheerst door hetgeen de redelijkheid en billijkheid meebrengt in hun onderlinge verhouding. Die verhouding brengt mee dat de man die stap had moeten zetten alvorens kosten te maken. De vrouw wordt wel veroordeeld om de te veel betaalde alimentatie terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na indiening van het verzoekschrift door de man. Het verzoek van de man om een eerdere datum vast te stellen wordt afgewezen. Voor de verschuldigdheid van de wettelijke rente is volgens de rechtbank verzuim van de vrouw ter zake van de terugbetalingsverbintenis vereist. Dit verzuim treedt zonder ingebrekestelling niet in, tenzij de vrouw de betalingen te kwader trouw zou hebben aangenomen. De man heeft zich niet op die kwade trouw beroepen en de man heeft onvoldoende gesteld om de kwade trouw te kunnen aannemen. Het verzoekschrift wordt als ingebrekestelling aangemerkt.

In de zaak van het Hof ‘s-Hertogenbosch van 26 juni 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:1923) (FJR 2015/40.4) heeft de man alles uit de kast gehaald om aan te tonen dat de vrouw samenwoont. Als bewijs dient een aantal getuigenverklaringen, een rapport van een door de man ingeschakeld recherchebureau en zelfs bewijsstukken omtrent het waterverbruik in de woning van de vrouw en in de woning van haar nieuwe partner. Het hof gaat alle vereisten zeer zorgvuldig na en komt tot de conclusie dat de samenwoning inderdaad vaststaat, maar wijst het verzoek tot terugbetalen van hetgeen onverschuldigd werd betaald af, omdat dit door de vrouw zou zijn verbruikt. Het hof zegt niets over de kosten van het recherchebureau, maar niet duidelijk is of de man daar expliciet om heeft verzocht (vaststaat wel dat de man heeft gevraagd om een veroordeling tot betaling van de ‘werkelijk gemaakte’ proceskosten).

2. Wangedrag

Bij het vaststellen van partneralimentatie kan de rechter naast financiële factoren ook rekening houden met niet-financiële factoren, zoals bijvoorbeeld wangedrag van de alimentatiegerechtigde. In dat geval kan de rechter beslissen dat van de alimentatieplichtige niet langer kan worden gevergd dat hij/zij nog langer (volledig) voorziet in de kosten van levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een beëindiging dan wel matiging. Verder wordt in de jurisprudentie steeds herhaald dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel een echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Niet iedere vorm van grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.

In de zaak van de Rechtbank Noord-Holland van 19 november 2014 (ECLI:NL:RBNNE:2014:6497) (FJR2015/40.5) verzocht de man om een door de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud. De vrouw verweerde zich door te stellen dat er sprake was van feiten en omstandigheden die maakten dat in redelijkheid niet van haar gevergd kon worden dat zij bijdroeg in de kosten van levensonderhoud van de man, dan wel dat de te betalen bijdrage in belangrijke mate diende te worden gematigd. De man was zich tijdens het huwelijk in toenemende mate agressief, gewelddadig en overheersend jegens de vrouw gaan gedragen. Ook na het uiteengaan van partijen had de man dit gedrag voortgezet. De vrouw was als gevolg van de gedragingen van de man lichamelijk en emotioneel een wrak geworden. Zij staat of stond onder behandeling van diverse artsen, therapeuten en van een psycholoog. De vrouw was nog steeds niet in staat om (volledig) te werken.

De rechtbank was van oordeel dat de man de grenzen van toelaatbaar gedrag had overschreden. De gedragingen van de man waren naar het oordeel van de rechtbank zo onmiskenbaar en dermate grievend jegens de vrouw dat van haar in redelijkheid niet kon worden gevergd dat zij een bijdrage leverde in de kosten van levensonderhoud van de man, omdat door zijn kwetsende en grievende gedrag van lotsverbondenheid geen sprake meer was. De door de man gestelde echtscheidingsstrijd vormde geen rechtvaardiging voor zijn gedrag en betekende niet dat de gedragingen daardoor minder ernstig moesten worden geacht. De rechtbank betrok bij haar oordeel dat het grievende gedrag van de man zich niet slechts had beperkt tot de echtscheidingsprocedure, maar ook in de jaren daarvoor in volle hevigheid had plaatsgevonden.

Op 27 oktober 2014 had het Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2014:7815) (FJR 2015/40.6) te oordelen over een hernieuwd verzoek van de man om zijn onderhoudsverplichting te beëindigen. In 2010 had het hof reeds overwogen dat de vrouw door haar gedragingen en uitlatingen de grenzen van het toelaatbare verre had overschreden en dat haar gedrag grote impact had gehad op de man en de kinderen, maar het hof had haar gedrag op dat moment niet gekwalificeerd als zodanig grievend dat in redelijkheid niet meer van de man gevergd kon worden dat hij bijdroeg in het levensonderhoud van de vrouw. Wel had het hof nadrukkelijk overwogen dat tot een ander oordeel kon worden gekomen indien de vrouw volhardde in het intimiderend gedrag of indien mocht blijken dat aan de zijde van de man onaanvaardbare gevolgen optraden.

De man stelde dat inmiddels sprake is van volharding aan de zijde van de vrouw en/of onaanvaardbare gevolgen aan zijn zijde. Uit recent opgemaakte deskundigenrapportages (NIFP) blijkt dat bij de vrouw, naast de (eerder bekende) borderlinepersoonlijkheidsstoornis, sprake is van een ernstige en hardnekkige waanstoornis, die zonder behandeling niet milder wordt of dooft. Het recidiverisico op hernieuwde stalking is hoog en ook zwaarder geweld tegen haar ex-man, ex-schoonvader en de kinderen kan allerminst worden uitgesloten.

Het hof neemt aan dat het gedrag van de vrouw wordt veroorzaakt door haar psychische stoornis(sen), maar dit maakt niet dat haar gedrag daardoor verontschuldigbaar is. Ook wanneer wordt aangenomen dat de vrouw, zoals van haar verlangd mag worden, alles in het werk stelt om haar gedrag te veranderen dan wel in te perken door adequate hulpverlening (gedwongen) te accepteren, verandert dit niets aan de enorme impact die haar gedragingen op de man en de kinderen hebben gehad en nog hebben en dat haar gedragingen/uitlatingen niet passen bij haar verzoek om handhaving van een bedrag aan partneralimentatie. Het hof beëindigt de alimentatieverplichting.

Ook in de zaak bij het Hof ‘s-Hertogenbosch van 11 juli 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:2117) (FJR 2015/40.7) werd aangenomen dat de lotsverbondenheid was beëindigd vanwege gedragingen van de vrouw, en wel voornamelijk haar gedrag tijdens het huwelijk. Gebleken was dat de vrouw gedurende het huwelijk haar huwelijkse plicht voortvloeiende uit artikel 1:82 BW ernstig had verzaakt door stelselmatig te weigeren om een bijdrage te leveren aan de verzorging en opvoeding van de kinderen. De vrouw had in het gezin volledig haar eigen (nachtelijke) leven geleid, zonder zich om het gezin te bekommeren.

Het hof was op grond van het voorgaande van oordeel dat de vrouw de grenzen van toelaatbaar gedrag had overschreden. De misdragingen van de vrouw waren naar het oordeel van het hof zo onmiskenbaar en dermate grievend jegens de man en de kinderen van partijen dat van de man in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij een bijdrage leverde in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, omdat door haar kwetsende en grievende gedrag van lotsverbondenheid geen sprake meer was. Dat de man al die jaren het gedrag van de vrouw om hem moverende redenen had getolereerd, in die zin dat hij nimmer eerder een verzoek tot echtscheiding had ingediend, achtte het hof niet van belang en vormde geen reden om tot een ander oordeel te komen, nu dit de kwetsende, grievende gedragingen van de vrouw niet wegnam.

3. Beding niet-wijziging

Ingevolge artikel 1:159 lid 1 BW kan bij een alimentatieovereenkomst worden bedongen dat deze niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Dit artikellid bepaalt voorts dat een zodanig beding slechts schriftelijk kan worden gemaakt (zie recent Hof ’s-Hertogenbosch 12 maart 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:865) (FJR 2015/40.8). Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt bovendien dat deze schriftelijke overeenkomst door partijen dient te zijn ondertekend (vgl. HR 29 maart 1996, NJ1997/101).

Bij het Hof Arnhem-Leeuwarden (3 juni 2014,ECLI:NL:GHARL:2014:4340) (FJR 2015/40.9) beriep de alimentatieplichtige man zich op een ingrijpende wijziging van omstandigheden waar partijen bij het sluiten van de overeenkomst niet van uit waren gegaan, op grond waarvan hij niet langer gehouden zou kunnen worden aan het niet-wijzigingsbeding in het echtscheidingsconvenant. Hij stelde dat hij geen salaris uit de onderneming kon halen, dat zijn schulden opliepen en dat hij niet meer in staat was de bijdrage voor de vrouw te betalen. Er was sprake van een volkomen wanverhouding tussen wat destijds in het convenant is opgenomen en wat zich nadien als wijziging in de inkomenssituatie van de man had voorgedaan. Deze inkomensdaling was niet te voorzien ten tijde van het convenant en diende niet volledig voor rekening van de man te komen. Daarbij kwam nog dat de man was geconfronteerd met een restschuld uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning van partijen, hetgeen evenmin voorzienbaar was ten tijde van de ondertekening van het convenant.

De vrouw stelde dat voor de vaststelling van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage in de kosten van haar levensonderhoud gerekend is met het arbeidsinkomen van de man en dat geen rekening is gehouden met de mogelijkheid van de man om winst uit zijn onderneming op te nemen. Omdat dit leidde tot een lagere partneralimentatie, is op verzoek van de vrouw het niet-wijzigingsbeding opgenomen. De vrouw nam enerzijds genoegen met een lagere alimentatie, anderzijds kreeg zij zekerheid met betrekking tot haar inkomen onder meer uit de alimentatiebetalingen door de man de komende 12 jaar. Partijen hebben niet het uitgangspunt voor ogen gehad dat het alleen maar beter zou gaan met de ondernemingen van de man. De man heeft, door ondertekening van het convenant met het niet-wijzigingsbeding, een ondernemersinkomensvermindering voor zijn risico genomen.

Het hof is van oordeel dat partijen bewust hebben gekozen voor de overeengekomen alimentatie, omdat zij beiden zekerheid wensten voor de toekomst. Aan de zijde van de man hebben partijen er bewust voor gekozen om geen rekening te houden met de winst uit onderneming die de man eventueel ter beschikking zou staan, om hem in staat te stellen de schulden van de onderneming af te lossen. Niet weersproken is dat de vrouw daarom heeft ingestemd met een lagere alimentatie en dat zij door het opnemen van het niet-wijzigingsbeding zekerheid kreeg omtrent de hoogte van haar inkomen in de komende jaren. Het hof acht dan ook aannemelijk dat de vrouw heeft geleefd met de verwachting dat zij voor de duur van de alimentatieverplichting over de overeengekomen alimentatiebijdrage zou beschikken aangezien partijen in het echtscheidingsconvenant expliciet de duur van de alimentatieverplichting van 12 jaar vermeld hebben en de mogelijkheid tot verlenging van die termijn. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de man bij het ondertekenen van het convenant met het daarin vervatte niet-wijzigingsbeding, op de hoogte was van de risico's die hij als ondernemer loopt. Naar het oordeel van het hof vormt de inkomensvermindering aan de zijde van de man, de toegenomen schuldenpositie en het feit dat hij zijn inkomenspositie niet heeft kunnen verbeteren dan ook niet een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer mag worden gehouden aan het niet-wijzigingsbeding.

Ten aanzien van de restschuld van de echtelijke woning overweegt het hof dat uit het convenant blijkt dat op het moment van het sluiten van het convenant partijen reeds rekening hebben gehouden met een onderwaarde van de woning, gezien de vermelde hoogte van de hypotheek en de waarde waarvoor partijen die woning aan de man toedeelden. Gelet op de crisis op de woningmarkt heeft de man naar het oordeel van het hof ermee rekening kunnen en moeten houden dat de mogelijkheid bestond dat hij met een hogere restschuld geconfronteerd zou kunnen worden indien hij de overname van die woning niet zou kunnen financieren.

Het hof stelt voorop dat van een ingrijpende wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW sprake is wanneer een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Op de voet van de uitspraak van de Hoge Raad van 8 september 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AW6217) overweegt het hof verder dat bij het onderzoek of zich een wijziging van de aard als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW heeft voorgedaan, weliswaar van belang kan zijn of ten tijde van de uitspraak op het verzoek een dergelijke 'wanverhouding' bestaat, maar dat het daarbij erop aan zal komen of zulks een gevolg is van een voor de toepassing van dit artikel voldoende ingrijpende wijziging ten opzichte van de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden, terwijl voorts in aanmerking zal moeten worden genomen wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad. Het hof dient niet alleen onderzoek te doen naar de feitelijke financiële omstandigheden van het moment, maar ook naar alle andere relevante omstandigheden. Nu wijziging slechts in uitzonderingsgevallen is toegelaten, moeten in de onderhavige procedure zowel aan de stelplicht van de verzoekende partij, als aan de motivering van de rechter zware eisen worden gesteld. Voorts strekt een niet-wijzigingsbeding naar zijn aard er (mede) toe om te anticiperen op wijzigingen die partijen met meer of minder waarschijnlijkheid kunnen verwachten. Zij strekken ook noodzakelijkerwijs ertoe het risico voor het intreden van dergelijke wijzigingen in meerdere of mindere mate bij één van de partijen te leggen. Het hof wijst het beroep daarom af.

4. Afwijken wettelijke maatstaven

Bij het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft de man aan zijn verzoek tot nihilstelling van partneralimentatie ten grondslag gelegd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe heeft geleid dat de behoefte van de vrouw is afgenomen en hij onvoldoende draagkracht heeft om de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen. Hij voert verder aan dat het convenant is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, omdat achteraf bleek dat hij de alimentatie niet fiscaal kon aftrekken. De vrouw voert hiertegenover aan dat partijen bij het maken van het convenant in 2008 bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en bepleit analoge toepassing van artikel 1:159 lid 3 BW, overeenkomstig de uitspraken van de Hoge Raad van 23 oktober 1987 (ECLI:NL:HR:1987:AD0015) en 12 september 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF9468).

Het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt in zijn beschikking van 30 oktober 2014, (ECLI:NL:GHARL:2014:8330) (FJR 2015/40.10), dat artikel 1:401 lid 1 BW bepaalt dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Artikel 1:159 lid 1 BW biedt partijen de mogelijkheid schriftelijk te bedingen dat een dergelijke overeenkomst niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, maar bepaalt in lid 3 dat de rechter ondanks een dergelijk beding op verzoek van een van partijen de overeenkomst kan wijzigen op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding van niet-wijziging mag worden gehouden. In dit geval hebben partijen geen beding als bedoeld in artikel 1:159 lid 1 BW gemaakt. Dat betekent dat artikel 1:401 lid 1 BW toepassing moet vinden. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Hoge Raad die door de vrouw zijn genoemd is het hof van oordeel dat dit artikel 1:401 lid 1 BW zo moet worden toegepast dat, indien komt vast te staan dat partijen bij het maken van het echtscheidingsconvenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud slechts mogelijk is, indien de man stelt en het hof aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van het echtscheidingsconvenant een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de vrouw, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Gezien de aan echtgenoten toekomende vrijheid de financiële gevolgen van hun echtscheiding zelf te regelen, zal het hof zowel bij zijn oordeel of aan deze voorwaarde is voldaan als, zo dit het geval is, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot wijziging van de omtrent het levensonderhoud getroffen regeling, terughoudendheid moeten betrachten. Dit brengt mee dat het hof bij een wijziging van de uitkering tot levensonderhoud zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij wat partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond, waarbij hij mede zal dienen te letten op het verband dat kan zijn beoogd tussen de regeling betreffende het levensonderhoud en door partijen getroffen regelingen van andere aard. Het hof is van oordeel dat partijen bij het maken van het echtscheidingsconvenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Partijen zijn uitdrukkelijk overeengekomen dat de verdiencapaciteit van de vrouw geen rol speelt. Het hof volgt de vrouw dan ook in haar uitleg van deze bepaling, die inhoudt dat daarin niet enkel is geconstateerd dat met de inkomsten van de vrouw ten tijde van het maken van het convenant geen rekening wordt gehouden, maar dat ook de inkomsten die de vrouw in de toekomst zal verwerven, geen rol zullen spelen bij de partneralimentatie. Verder heeft te gelden dat de behoefte van de vrouw in beide stukken is vastgesteld op € 2.000,- (netto).

Naar het oordeel van het hof hebben partijen daarnaast de mogelijkheid van fiscale aftrek van de door de man te betalen partneralimentatie buiten beschouwing gelaten en heeft de man willens en wetens de mogelijkheid aanvaard dat fiscale aftrek niet mogelijk is. De man voert een aantal wijzigingen van omstandigheden aan, maar stelt evenwel niet, zoals van hem mocht worden verlangd, dat na het tot stand komen van het echtscheidingsconvenant een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de vrouw, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Dat betekent dat het hof niet tot wijziging van de in het convenant overeengekomen partneralimentatie kan overgaan en het verzoek van de man tot wijziging van het echtscheidingsconvenant moet afwijzen, zodat de man gehouden blijft aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud van € 3.000,- per maand te voldoen.

5. Geen alimentatie/behoefte

Als grondslag voor het betalen van een uitkering tot levensonderhoud na scheiding wordt meestal aangenomen dat door het huwelijk een lotsverbondenheid is ontstaan die na het huwelijk doorwerkt. In de alimentatiewetgeving komt dit onder meer tot uitdrukking doordat bij korte kinderloze huwelijken de duur van de alimentatieverplichting wordt beperkt tot de huwelijksduur. Ook is het bij korte huwelijken maar de vraag of voor de hoogte van de alimentatie moet worden aangesloten bij de welstand gedurende het huwelijk. Het Hof Den Haag oordeelde in zijn beschikking van 18 maart 2015, (ECLI:NL:GHDHA:2015:871) (FJR 2015/40.11), dat het huwelijk te kort had geduurd om de welstand tijdens het huwelijk als uitgangspunt te nemen en overwoog daarover als volgt. Gezien het feit dat de man de behoefte van de vrouw heeft bestreden rust op de vrouw de stelplicht om aan te tonen wat haar behoefte is. In het onderhavige geval is sprake van een kort huwelijk waaruit geen kinderen zijn geboren. De lotsverbondenheid – die de grondslag vormt voor de onderhoudsverplichting – is bij een huwelijk van korte duur waaruit geen kinderen zijn geboren, beperkt. Dit kan anders zijn indien partijen voor hun huwelijk langdurig hebben samengewoond, wat in de onderhavige zaak niet het geval is. In de onderhavige zaak is het hof van oordeel dat de lotsverbondenheid niet met zich meebrengt dat de onderhoudsplichtige volledig moet voorzien in een behoefte die gebaseerd is op het inkomen van partijen en hun uitgavenpatroon tijdens het korte huwelijk. De lotsverbondenheid brengt slechts met zich mede dat voorzien wordt in de directe kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde, dit kan zijn huur, ziektekostenverzekering, eten en drinken. De lotsverbondenheid brengt dus in dit geval niet met zich mee dat de vrouw in een levensstandaard moet worden gebracht die gelijk is aan de standaard die gevoerd kon worden in de korte huwelijkse periode. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw ook onvoldoende gesteld over het inkomen en uitgavenpatroon in de huwelijkse periode. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen is het hof van oordeel dat de vrouw op basis van haar huidige inkomen in haar kosten van levensonderhoud kan voorzien.

6. Varia

Ex-samenlevers die hopen dat hun relatie op een lijn zal worden gesteld met het huwelijk met betrekking tot de onderhoudsverplichting zullen teleurgesteld zijn in het Hof ‘s-Hertogenbosch dat bij beschikking van 10 februari 2015, (ECLI:NL:GHSHE:2015:436) (FJR 2015/40.12), heeft geoordeeld dat het enkele gegeven dat de man na het einde van de relatie schriftelijk heeft verklaard de zorg voor de vrouw (en hun kind) te zullen dragen, onvoldoende is om aan te nemen dat daarmee een overeenkomst tot stand zou zijn gekomen die de grondslag vormt voor een rechtens afdwingbare onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. Van een concreet aanbod is geen sprake en ook de term ‘alimentatie’ of een vergelijkbare aanduiding is in dit verband kennelijk nimmer gebezigd. Iets anders is in ieder geval gesteld noch gebleken. Dit betekent dat een voldoende bepaalbare verbintenis ontbreekt, zodat geen sprake is van een rechtens afdwingbare onderhoudsverplichting.

Het uitgeven van het vermogen door een onderhoudsgerechtigde kan worden gezien als het vrijwillig opgeven van verdiencapaciteit waardoor er geen rechtens relevante behoefte meer resteert. Het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde in zijn beschikking van 22 januari 2015, (ECLI:NL:GHARL:2015:482) (FJR 2015/40.13), als volgt. De vrouw heeft uit de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen een bedrag ontvangen van in totaal € 447.538,-. Daarnaast kan de vrouw nog aanspraak maken op betaling door de man van een bedrag van in totaal € 127.538,-. De vrouw heeft aangegeven dat haar vermogen geheel is opgegaan aan diverse uitgaven en dat er van haar vermogen niets tot nauwelijks iets resteert. Het hof acht het in de verhouding tussen ex-echtgenoten niet acceptabel dat het in korte tijd uitgeven van een dergelijk vermogen ten laste van de onderhoudsplichtige ex-echtgenoot wordt gebracht. Van de vrouw had verwacht mogen worden dat zij op een zodanig zorgvuldige wijze met haar vermogen zou omgaan dat zij uit de inkomsten hieruit zo veel mogelijk in haar eigen behoefte zou kunnen voorzien. Dat zij dit niet gedaan heeft, kan de man niet worden tegengeworpen.

Het liegen van de alimentatiegerechtigde tegen de alimentatieplichtige en tegen de rechter kan soms verregaande consequenties hebben. Het Hof ‘s-Hertogenbosch vond in zijn beschikking van 21 augustus 2014, (ECLI:NL:GHSHE:2014:2881) (FJR 2015/40.14), dat de vrouw zoveel had verzwegen, dan wel in strijd met de waarheid had verklaard, dat zij veroordeeld werd tot terugbetaling van de alimentatie sinds 1 november 2011 en overwoog daartoe als volgt. Ingevolge artikel 21 Rv zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Het hof is van oordeel dat de vrouw deze verplichting niet heeft nageleefd. De vrouw heeft in de procedure voor de rechtbank een onjuiste voorstelling van zaken gegeven over haar werk en inkomen in Duitsland. Zij heeft de rechtbank en de man steeds voorgehouden dat zij naast de alimentatie geen inkomen heeft. Zo heeft de vrouw op 28 maart 2013 een verzoek tot verlenging van de alimentatietermijn ingediend, waarbij zij niet heeft vermeld dat zij op dat moment werkzaam was in Düsseldorf. Eerst door onderzoek van het zijdens de man ingeschakelde detectivebureau is vast komen te staan dat de vrouw in de periode van 21 november 2012 tot en met april 2013 heeft gewerkt en inkomen heeft gehad. Nu de vrouw niet aan de verplichting tot een juiste en volledige voorlichting van de rechter en de wederpartij heeft voldaan, staat het het hof vrij een beslissing te nemen die het hof in deze context geraden acht. Vast staat dat de man sedert 1 november 2011 de alimentatie niet meer kan betalen. Dat hij desondanks – in afwachting van een beslissing van de rechter – de alimentatie heeft doorbetaald – waarvoor hij een lening bij zijn echtgenote is aangegaan – kan naar het oordeel van het hof niet aan de man worden tegengeworpen.

Voorts neemt het hof in overweging dat de vrouw er rekening mee heeft kunnen houden dat de alimentatie met ingang van 1 november 2011 beëindigd zou worden en dat zij de teveel ontvangen alimentatie zou dienen terug te betalen. Ook is er geen duidelijkheid gekomen over haar vermogen en inkomen. Het hof bepaalt dat de vrouw het bedrag ad € 62.567,20 dat de man over de periode vanaf 1 november 2011 ter zake van alimentatie aan de vrouw heeft betaald, volledig aan de man dient terug te betalen.

Verberg alle voetnoten

Voetnoten1.

Mr. P. Dorhout is advocaat/bemiddelaar te Egmond aan den Hoef, hoofdredacteur van JurisDidact en medewerker van FJR; mr. C. de Bie-Koopman is advocaat/mediator te Alkmaar en medewerker van FJR.


Contactgegevens

  • Mosselaan 67
  • 1934 RA Egmond aan den Hoef
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
Copyright © 2021 Advocatenkantoor Pieter Dorhout